Het kan enige verbazing wekken, wanneer men de Theosofische Bibliotheek te Amsterdam bezoekend, bemerkt dat er voor deze instelling practisch geen belangstelling bestaat. Zij is slechts een middag per week geopend en dan kan het voorkomen, dat er gedurende deze luttele uren helemaal niemand opdaagt. En dat terwijl aan de buitenzijde van de bibliotheek grote etalageramen zijn, waarachter allerlei boeken op occult gebied uitgestald liggen. Bovendien bevindt het pand zich ook nog in een drukke straat, maar niemand die van al het gebodene enige notitie neemt. En binnenkomende, treft men in een grote en verzorgde ruimte duizenden boeken aan, zodat men zich weer eens realiseert hoe mateloos veel er op esoterisch gebied geschreven is. Dat treft dan nog in het bijzonder als men voor de Blavatsky-wand staat, waar behalve alle boeken van haar hand nog zeker honderden prijken die over haar geschreven werden.

Maar wat weet men nu eigenlijk over haar? Dat zij de oprichtster was van de Theosofische Vereniging, dat zij uitzonderlijk occult begaafd was, dat zij mystieke ogen had en verder het uiterlijk, zoals de dichter W.B.Yeats dat uitdrukte, van een dikke Ierse boerin. Maar dan wel met een verpletterende uitstraling. Een boerin was zij echter allerminst. Zij werd geboren in Jekaterinowlow in Zuid Rusland op 21 Juni 1831. Haar vader was van Duitse adel, een kolonel Von Hahn en haar moeder was de dochter van een Russische Geheimrat, die getrouwd was met prinses Dolgourouky. Zij was dus zoals dat toentertijd heette, een freule en omringd door Oekraïnse kinderjuffrouwen. Deze wisten echter geen raad met haar, vanwege haar eigenzinnigheid, haar tomeloze driftbuien en mateloze fantasie. Daardoor bezorgde zij zichzelf soms hallucinaties, die dan in stuipen overgingen. Maar tegelijkertijd was zij zo sterk en gezond, dat niemand haar als ‘ziek’ kon bestempelen.

Toen zij zeventien jaar was werd zij uitgehuwelijkt aan een veel oudere man, generaal Blavatsky, van wie zij dus wel altijd de naam bleef dragen maar die zij na drie maanden ontvluchtte. Vanaf dat moment begonnen haar ‘Wanderjahre’, die duurden van 1848 tot 1873. Zij reisde eerst naar Constantinopel, trof daar een zekere gravin K. met wie zij door Griekenland en Egypte trok. Dit samenzijn duurde niet lang, want in Egypte ontmoette zij een oude Kopt, die grote magische krachten bezat en die enige tijd haar leraar was. Na allerlei fantastische omzwervingen kwam zij in Canada terecht, om daar de occulte krachten van de indianen te bestuderen. In Juni 1857 verschijnt zij in Londen, om daar voor de eerste maal haar adept ‘in het lichaam’ te ontmoeten, die zij tevoren zo menigmaal in astrale vorm had aanschouwd. Hij was haar bijzondere bewaker en leermeester, de Mahatma Moria. (Dit kan ons op de gedachte brengen dat ook Rudolf Steiner gesproken heeft over een Meester M. die hem inspireerde.)

Na dit voorval zeilde zij naar Quebec en vandaar naar New Orleans om naar de geheimzinnige kennis van de Voodoos van de inheemse negers en halfbloeden te speuren. Toen trok zij naar Texas en Mexico, doorstond allerlei grote gevaren, maar werd steeds beschermd. Zoals zij het noemde, door haar eigen onbevreesdheid, doch waarschijnlijk veel meer door diegenen die op occulte wijze over haar waakten. Want het is voor onze begrippen onvoorstelbaar dat een jong meisje in die tijd dit soort fantastische reizen ondernam. Meestal te paard of per boot, of dagenlang lopend tot zij uitgeput en uitgehongerd in eenzaamheid lag te sterven, dan toch weer werd gevonden en gered. Toen kwam India aan de beurt, het ware land van de oude wijsheid. Met nog twee anderen, een engelsman en een hindoe, ging zij op weg. Zij kwamen in Ceylon maar bleven niet bij elkaar. Want Madame Blavatsky wilde tot in Tibet doordringen. Maar de resident van Nepal weigerde haar toe te laten en zij moest terugkeren. Zij ging opnieuw naar Amerika, trok met een karavaan over de Rocky Mountains en bleef daar een paar jaar. Vervolgens ging zij nogmaals naar India, ditmaal via Japan, en kwam eind 1855 in Calcutta aan. In 1856 lukte het haar, geholpen door een Tataarse sjamaan en in vermomming, Tibet binnen te dringen. In een beschrijving van haar biograaf E.P.Sinnett staat dat zij in uiterste moeilijkheden geraakten. Maar door een groep van vijfentwintig ruiters, die op occulte wijze gezonden waren, werden zij en de sjamaan veilig naar de grens teruggevoerd langs wegen en passen die geen gewone sterveling had kunnen weten.

Na dit avontuur reist zij weer een tijd in India, zeilt dan vanuit Madras naar Java en vervolgens naar Europa. Ze verschijnt dan plotseling in Rusland midden in de nacht op een huwelijksfeest in 1858. Al die tijd had zij nooit aan haar familie geschreven, hoewel haar vader haar af en toe van geld had kunnen voorzien.

Haar zuster, Mevrouw de Jelikovsky, schrijft in haar boek ‘Persoonlijke en Familieherinneringen’, dat vanaf het moment dat Madame Blavatsky in het huis van haar familie te Pskoff was teruggekeerd, zich de meest buitengewone verschijnselen voordeden. De geruchten hierover verspreidden zich razendsnel en brachten de hele stad in rep en roer. De gasten die de familie bezochten waren voortdurend getuige van gebonk en gekraak van meubels en muren, voorwerpen die door de lucht vlogen, geluiden, ook muziektonen, die overal met Madame Blavatsky meegingen: ‘Het was alsof wij ons allen tussen de betoverde muren van een toverpaleis bevonden. Stoelen en tafels wandelden door de kamers en kregen stemmen. Op de grasvelden van het park bewogen zich schim-achtige onbekende wezens. Vele gasten vluchtten in paniek, vooral toen Madame Blavatsky vertelde ervan overtuigd te zijn, dat al deze geesten de weerkaatsing van doden waren. Volgens haar is ieder mens omringd door talloze van zulke schaduwen, het laatste sterfelijke beeld dat hun vroegere bezitters van zichzelf hebben achtergelaten.’

Zij blijft enkele jaren bij haar vader en zuster maar lijdt daar aan een vreselijke ziekte, omdat een geheimzinnige wond bij haar hart was opengegaan en niet ophield met bloeden. Haar latere medewerker, Kolonel H.S. Olcott, verhaalt dat die wond ontstaan was door een steek met een bajonet en dat haar arm door een slag met een sabel gebroken was geweest. Over wanneer en hoe dit gebeurt is, bestaat geen zekerheid. Maar in de slag bij Montana in October 1867, waar zij met de strijdkrachten van Garibaldi meevocht, kreeg zij een kogel in haar rechterschouder, die er nooit uit is gehaald.

Vervolgens verblijft zij enige tijd in de Kaukasus. In 1863 woonde zij in Tiflissa in Rusland. Daar kreeg zij weer een ziekte die tenslotte tot uittredingen voerde. In 1866 schreef zij hierover: ‘Nu zal ik nimmer meer onderworpen zijn aan uiterlijke invloeden. Ik ben gezuiverd van die vreselijke aantrekkingen tot mijzelf, van die dwalende spoken en etherische verwantschappen. Ik ben vrij! Dankzij Hen!’ Vanaf die tijd was zij in staat om haar stoffelijk lichaam te verlaten. Zij kon, wanneer zij dat wilde, de Asharame van de meester in Tibet bereiken en zich tegelijkertijd in Rusland of waar dan ook bevinden.

In 1863 verlaat zij haar land en haar familie, trekt tot 1867 door Europa en is van 1867 tot 1870 in India en Tibet. Gaat van daar naar Egypte, waar ze in Caïro een Société Spirite sticht. Vervolgens komt Parijs aan de beurt. Daar krijgt zij bevel van haar meester om naar New York te gaan. In Amerika in 1874 ontmoet zij voor het eerst kolonel Olcott, die de president van de Theosofische Vereniging zal worden. De kennismaking vond plaats in een boerderij te Vermont waar de Gebroeders Eddy woonden. Olcott beschrijft hoe hij haar aantrof, gekleed in een vuurrood Garibaldi-hemd en rokend als een schoorsteen. Deze gebroeders Eddy waren wijd en zijd vermaard vanwege hun spiritistische activiteiten. Olcott was uitgezonden door de New York Daily Graphic, om over deze gebeurtenissen verslag uit te brengen. In 1875 schreef Madame Blavatsky hierover: ‘Hoe meer ik van mediums zie, en de Verenigde Staten zijn een vruchtbaar broeinest van mediums van allerlei aard, echte en kunstmatige, des te meer zie ik het gevaar waarmee de mensheid wordt omringd. Dichters spreken van de dunne afscheiding tussen deze wereld en de andere. Ze zijn blind. Er is in het geheel geen afscheiding. Behalve in het verschil van gebieden, waarin de levenden en de doden verkeren en de grofheid van de stoffelijke zintuigen van de meerderheid der mensheid. Toch zijn deze zintuigen ons behoud. Zij worden ons gegeven door de wijze moeder en opvoedster, de natuur. Want anders zouden ik-wezenheid en zelfs persoonlijkheid onmogelijk geworden zijn. De doden zouden steeds in de levenden indringen en deze laatsten zouden de eersten in zich opnemen. Toch kunnen wij niet vermijden, op de een of andere wijze, doden in ons op te nemen en beetje bij beetje, onbewust voor onszelf, worden wij hen. Zelfs stoffelijk, vooral in het onverstandige westen, waar lijkenverbranding onbekend is. Wij ademen de doden in, verslinden hen, mensen en dieren, met iedere ademtocht die wij inhaleren. Evenals iedere menselijke uitademing de lichamen opbouwt en de vormeloze schepselen in de lucht, die eenmaal mens zullen zijn, voedt. (Steiner: ‘Die Toten sind mitten unter uns.’) Wij wisselen langzamerhand de moleculen van ons hersenstelsel en zelfs onze geestelijke en verstandelijke aura’s, dus onze gedachten, begeerten en strevingen, met hen die ons zijn voorgegaan. Deze wijze van werking heeft de hele mensheid gemeen. Zij is een natuurlijk proces en volgt de huishoudkunde en de wetten der natuur in zoverre, dat iemands zoon zo langzamerhand zijn eigen grootvader kan worden en zijn tante er nog bij. Door hun samengevoegde atomen in zich op te nemen. Maar er is nog een andere wet, de gedwongen opneming van de doden. (=spiritisme) Dan vallen de doden uit hun verschillende sferen in het rijk der levenden. Meestal binnen de grenzen waar zij leefden en begraven werden. Dan hangt het van het welkom af waarmee zij worden ontvangen, de magnetische aantrekkingskracht die de omgang met de doden voor veel mensen heeft, de begeerten van mediums en nieuwsgierigen, dat het zogenaamde spiritisme tot ongehoorde gebeurtenissen leidt. En dit nu vindt op schokkende wijze plaats in Amerika.’ Aldus het betoog van Blavatsky.

Uit dit alles blijkt dat zij evenals Steiner het spiritisme in principe afwees. Wat Steiner ‘etherlijken’ noemt, noemt zij de ‘droesem van de wijn’. Dat zijn resten van doden die de aarde niet kunnen verlaten en zich maar al te graag bij de mensen binnendringen. Zij weigerde ook om medium of spiritist te worden genoemd. ‘Als wij iets zijn’, schrijft zij, ‘dan zijn wij spiritualisten. Maar niet volgens hedendaagse Amerikaanse opvattingen, doch die van het oude Alexandrië met zijn Theodidactos’, Hypatia’s en Porphyriï.’

In 1875 werd in New York de Theosofische Vereniging opgericht met kolonel H.S.Olcott als voorzitter. Madame Blavatsky was de stichtster. Zij zegt daarover dat deze theosofie al duizenden jaren oud is en dat van alles wat zij daarover geschreven heeft, geen woord van haarzelf is. Deze oeroude mysteriewijsheid is haar door haar meesters meegedeeld. ‘Je kunt het beschouwen’, zegt zij, ‘als een boeket zeldzame bloemen dat mij is aangereikt. Het enige waar ik voor diende, was het koord om ze samen te binden.’

Het doel van de theosofie (=goddelijke wijsheid) is vervat in de volgende drie hoofdpunten: Ten eerste het vormen van een leven van algemene broederschap, zonder aanzien van ras, gezindte, kaste of huidskleur. Ten tweede het aanmoedigen van de vergelijkende studie van godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. Ten derde het naspeuren van onverklaarbare natuurwetten en sluimerende krachten in de mens. Dit alles vindt zijn neerslag in de twee leerstukken over reïncarnatie en karma. Beide begrippen zijn aan het oude Indiase denken ontleend. Het einddoel is het Nirwana, hier opgevat als de wederopname van de ziel in de godheid.

De Theosofische Vereniging beleefde een grote bloeitijd, eerst in New York. Toen werd de zetel verplaatst naar Bombay en vervolgens naar Adyar bij Madras. Daar ontving Madame Blavatsky op geheimzinnige wijze brieven van de Mahatma’s. Deze zijn later gepubliceerd onder de titel Brieven van de Meesters van Wijsheid.

In 1877 verscheen Isis Ontsluierd. Dit monumentale werk in twee delen, die samen 1717 dichtbedrukte pagina’s bevatten, verscheen in New York en maakte ontzaglijke opgang. De eerste oplage was in tien dagen uitverkocht. Zij zelf zegt hierover in een artikel in Lucifer, haar Londens tijdschrift, ‘Van alle boeken, waar ik mijn naam aan gegeven heb is dit ene, juist in zijn letterkundige rangschikking, wel het slechtste en verwardste.’ Steiner zegt over Isis Ontsluierd, ‘Hoewel er veel chaotisch in het boek is, is het het eerste geschrift dat moedig en onvervaard bepaalde mysteriegeheimen aan de profane wereld openbaart.’ In 1888 verscheen De Geheime Leer. Hierover zegt Steiner: ‘In dit boek staan de grootste openbaringen die de mensheid in die tijd ontvangen kon. Er staan ook uitvoerige mededelingen over de massa-theorie, die tot de hoogste behoren die de mensheid ooit zijn medegedeeld.’

Blavatsky schreef in drie verschillende handschriften en veelal ook in verschillende talen. (die zij nooit had geleerd). In de Old Diary Leaves van de president der vereniging, H.S.Olcott schrijft hij: ‘Het allerbeste van alles waren die handschriften, die voor haar geschreven werden terwijl zij sliep. Het hoofdstuk over de beschaving van het oude Egypte is een voorbeeld hiervan. Op een avond toen wij beiden doodvermoeid naar onze kamers waren gegaan, lag er vroeg in de morgen een prachtig geschreven manuscript op haar tafel, van ongeveer veertig bladzijden. Het was in ieder opzicht volmaakt en kon zo naar de drukker.’

Haar laatste boeken zijn De Sleutel tot de Theosofie en het wonderschone Stem van de Stilte, dat zij opdroeg aan ‘de weinigen’. Hoewel zij de laatste drie jaren van haar leven meer stervend dan levend doorbracht, ontving zij tot het laatste toe haar ‘boodschappen’. Zij overleed op 8 Mei 1891 te Londen. Op 11 Mei werd zij te Woking gecremeerd. Haar opvolgster werd Annie Besant.

Rudolf Steiner houdt op 8 Mei 1912 te Keulen een herdenkingsrede, naar aanleiding van haar sterfdag, de ‘witte Lotus dag’. Hij zegt daarin onder andere dat in alle zielen van de aanwezigen, gevoelens van bewondering, dank en verering moeten leven voor die individualiteit die zich op aarde als Madame Blavatsky heeft gemanifesteerd: ‘Zij heeft de ogen van de mensen weer geopend voor de oeroude heilige mysterieën van de mensheid. Haar geweldige innerlijke kracht wordt de onweerstaanbare impuls van die spirituele beweging, die wij de Theosofische Beweging noemen. Zij heeft dingen meegedeeld, die zij zelf niet heeft kunnen begrijpen en dat is het bewijs daarvoor, dat zeer hoge spirituele individualiteiten het lichaam en de persoonlijkheid van Madame Blavatsky als instrument hebben gebruikt.’

Deze Oosterse meesters hadden geen verbinding met het mysterie van Golgotha. Zou in die zin de Antroposofie die immers uit de Theosofie voortgekomen is, maar waar het mysterie van Golgotha centraal staat, de voleindigde Theosofie openbaren?

En terugkomend op het begin van dit artikel, waar wordt gesproken over het bezoek aan de Theosofische Bibliotheek te Amsterdam en waar de indruk werd gewekt, dat alle spiritualiteit daar sinds lang dood is, welt er een vraag op. Namelijk deze. Wanneer wij ons het jaar 2025 trachten voor te stellen, het jaar waarin Rudolf Steiner honderd jaar gestorven zal zijn, zal er dan, voorzover er überhaupt nog een wereld en een mensdom volgens onze begrippen bestaat, nog sprake zijn van een levende Steiner-bibliotheek?

Bronnen:

Sinnett, A.P. – The Occult World

Kingsland W. – The real H.P.Blavatsky

Mahatma. – Letters from the Masters of Wisdom

Olcott H.S. – People from the other World

de Jelikovsky – Personal and family Recollections

Besant A. – H.P.Blavatsky and the Masters of Wisdom

Slavenburg, Jacob – H.P.Blavatsky. Verschijnt per 8 Mei 1991

‘Also bin ich gewandert und ein Peregrinus gewesen meine Zeit. Allein und fremd und anders.

Da hast du, o Gott, wachsen lass’ deine Kunst unter dein hauchen des furchtbaren Windes in mir.’

Paracelsus

Een artikel vervaardigen over een fenomeen als Carry van Bruggen, en dan anno 1996, is een hachelijke onderneming die maar een betrekkelijke kans van slagen heeft. Alhoewel zij geen autobiografie schreef en nooit een dagboek bijhield, zijn toch haar werken dermate van autobiografische gegevens doortrokken, dat verdere ontboezemingen op dit terrein als overbodig zouden werken. Zij schreef een aanzienlijk aantal romans, novellen en columns en een zeer omvangrijke wijsgerige studie, Prometheus genaamd (hetgeen betekent: hij die vooruit ziet).

Hoewel haar werk tamelijk veel aandacht kreeg, komt het mij voor dat over Prometheus, dit Magnum Opus, het ware woord nog niet is gesproken of geschreven. Ik wil mij er dan ook allerminst op beroepen, dat ik dat wel zou kunnen. Want hoe meer ik mij in haar verdiep, hoe duidelijker het mij wordt, dat we hier te maken hebben met een gigantisch literair talent, met een vlijmscherpe geest en een genadeloze zelfkritiek. En dan, wie schrijft ueberhaupt over wie? Eigenlijk is het schrijven van kritieken, essays of wat dies meer zij, van de ene mens over de andere altijd een suspecte zaak, hoe subtiel verpakt dan ook. De wezenlijke drijfveren van diegenen die zich geroepen voelen om hun meningen, oordelen of kritiek te stempelen op de kunstzinnige manifestaties van wie dan ook, zijn in negen van de tien gevallen gebaseerd op de negatieve aspekten van de menselijke natuur. Die vóór alles zichzelf wil doen gelden. En dan nog de illusoire voorstellingen over de eigen prestaties, het stompzinnige altijd alles beter willen weten en de godsdienstige, politieke en economische belangen, die de ene mens kan hebben om de andere te verlammen.

Wanneer een creatief wezen zonder geld, zonder reputatie, zonder ‘kruiwagens’, iets omtrent zichzelf wil openbaren, dus om een lelijk beeld te gebruiken: zijn nek uitsteekt, dan kan hij er zeker van zijn dat zonder enige consideratie deze nek wordt gepijnigd en daardoor onherstelbaar beschadigd, volgens de wet van de pik-orde.

Carry van Bruggen was en is hier een schokkend voorbeeld van en als een brandende metafoor van de kwetsbaarheid van de mens schiep zij het weergaloze epos Prometheus. De legende van Prometheus zal bekend zijn, maar het heeft allicht zin er een kort overzicht van te geven.

Prometheus was de titanenzoon van Zeus en Hera. Toen hij zag dat de mensen op aarde geen vuur hadden, werd hij door ontferming bewogen en zon op een middel om hen dat te verschaffen. Toen Zeus dit merkte ontstak hij in grote woede en besloot Prometheus te straffen. Hij liet hem vastketenen aan een rots, diep in de Kaukasus en daar schoot alle dagen een adelaar op hem neer, die hem de lever uitvrat. ’s Nachts groeide die lever weer aan, maar ’s morgens vrat de adelaar hem opnieuw uit. In deze helse toestand hing Prometheus aan de rots. Vele duizenden jaren lang.

Het is duidelijk dat Carry van Bruggen de toestand waar Prometheus zich in bevindt, als de menselijke situatie beschouwt. Volgens Rudolf Steiner is ons bewustzijn, het licht dat ons door Prometheus is geschonken, nog zo zwak dat we de slaap nodig hebben om ons van ons dagelijkse egoïsme, onze domheid en onze boosheid te bevrijden. Maar ’s morgens beginnen we opnieuw met alles wat weer geheeld is te vernietigen. Daarom is de mens die om te leven slaap nodig heeft, nog slechts in een ontwikkelingsfase. Maar het verschil tussen slapen en waken wordt groter inplaats van kleiner, hoe verder de mens van zijn geestelijke oorsprong afdwaalt. Naar mijn overtuiging hangt de behoefte van de jonge mens aan alle mogelijke soorten van drugs samen met het feit dat er voor de geest in deze tijd geen klimaat meer is. Zij proberen hun bewustzijn te verdoven. Eigenlijk is dat een schreeuw om verlossing van de realiteit die ons door de wereld van nu wordt opgedrongen. Het is tegen deze wereld, die zij met genadeloze helderziendheid waarnam, dat Carry van Bruggen ons probeerde te beschermen. En dat reeds bij de eerste geboorteweeën van deze twintigste eeuw.

Op 1 Januari 1881 wordt Caroline de Haan, tesamen met haar tweelingbroer Jacob Israel de Haan, geboren te Smilde, een armelijk dorp in Drente, in een orthodox joods gezin. De vader vervulde de functie van rabbijn en voorzanger in de joodse gemeente aldaar. In 1885 verhuisde de familie naar Zaandam.

Het lijkt een merkwaardig feit dat in een zo fanatiek-joodse familie, op één dag twee kinderen geboren worden, die totaal uit het gemiddelde patroon vallen. In beide kinderen woont een vreemde drift. Ze zijn bijzonder intelligent en hebben een intense literaire dispositie, maar het meisje heeft daarbij nog sterk apostolische trekken en een gepassioneerd instinct voor alles wat goed en rechtvaardig is. Beide kinderen ondergingen dan ook een tragisch levenslot. Jacob Israël wordt in 1924 vermoord in Palestina. Caroline maakte zelf een einde aan haar leven in 1932.

Jacob Israël kreeg financiële steun om te gaan studeren, werd docent rechten aan de Universiteit van Amsterdam en was bovendien dichter en journalist. Maar hij kreeg, wellicht mede door zijn homoseksuele geaardheid, met iedereen moeilijkheden. Tenslotte vertrok hij in 1915 naar Palestina. Hij schreef daar een boek, Pijpelijntjes, waarin hij de homoseksualiteit uitgebreid aan de orde stelde. Dit werd hem zeer kwalijk genomen en kostte hem zijn reputatie. Hij hield ervan zich als een rijke Arabier te kleden en dan te paard rond te rijden. Inmiddels was ook de relatie met zijn zuster slechter geworden. Na hun volwassenheid hadden zij geen contact meer met elkaar. Hij kon het haar niet vergeven, dat zij haar kinderen niet volgens de joodse riten had opgevoed. Merkwaardig genoeg hadden zij nog wel literair contact. Zo maakte Caroline in de Dames Kroniek in Februari 1916 bekend: ‘Dinsdag j.l. is hier ter stede gepromoveerd in de rechtswetenschappen, de reeds lang voor deze promotie ook als jurist bekende dichter Jacob Israël de Haan, op een proefschrift: rechtskundige significa en hare toepassing op de begrippen aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar.

En hij schreef over haar boek Heleen in het Algemeen Handelsblad van Juni 1920: ‘Ik kan over het mooiste boek van mijn zuster schrijven, zo gerust en zo eerlijk als een vreemde, en met meer gevoel en verstand. Een goed boek vindt altijd een slechte plaats.’

Uiteraard heeft Carry zich zijn dood zeer aangetrokken. In hun kindertijd waren zij onafscheidelijk. Een mooi besluit daarvan vinden wij in het eerste hoofdstuk De Nieuwe Eeuw van haar laatste boek Eva. Op 1 Januari 1900, op de negentiende verjaardag van de tweeling (in het boek heten zij Eva en David) wandelen zij samen door de besneeuwde polders en straatjes van het doodstille Zaandam:

‘Gisteren liep de Oude Eeuw ten einde. Vandaag is het de Nieuwe Eeuw. Dit is de eerste sneeuw van het nieuwe jaar, de eerste sneeuw van de Nieuwe Eeuw. En ze gaan weer naast elkaar als de vele dagen van de vele jaren die voorbij zijn. En nu is van de Nieuwe Eeuw de eerste dag alweer voorbij. Ja. Zo begint het… Zo ontwindt het zich… Zo klimmen de uren en stapelen zich tot dagen, met hun lotgevallen, die ronden zich tot jaren, met hun gebeurtenissen, tot eindelijk de grote lege toekomst gevuld zal zijn. En dan is eenmaal ook weer deze Eeuw voorbij. Even nog. Even staan ze in de schemer voor de balkenhoop en staren in het diepe vlietende water, het staart naar hen op, oog in oog staan ze met het water, adem in adem met de vlakte, hart aan hart met de stilte, ze zijn met alles in één leven tesamen gebonden onder de ijzige avondhemel, onder de koepel van de Nieuwe Eeuw.

Maar is dit niet precies het begin van de wereld?

Ja, dit is het! Dit is het Thora-verhaal van de Schepping der Wereld… In den beginne schiep God hemel en Aarde. Woest en ledig was de aarde… En de duisternis… En de Geest Gods over de wateren zwevende…

En de eerste dag, die ze langs hun ogen voorbij zagen gaan, zij zelf en één grote bewogen zucht… Wajehie ngeref, wajehie ngeref, joum egod… En het was morgen geweest en het was avond geweest, de Eerste Dag.’

En Jacob Israël zou later dichten over die periode:

Zaandam 1985-1900

Wij waren in mijn jeugd stille bewoners,

met smal gewin, in ene kleine stad.

Maar thans: de rijkste stad geeft mij niet schoners

Dan toen ik kosteloos aan schatten had.

Na de dood van haar broer wordt Carry van Bruggen door zijn weduwe uit Israël bezocht. Zij beschrijft dit in haar laatste boek Eva. Haar eigen naam is daar Eva, die van de vrouw is daar Heleen. Zij hebben dan een merkwaardig gesprek, waarin het tragische, paradoxale wezen van de gestorvene zich uitdrukt. Hij scheef onder andere aan zijn vrouw: ‘Alles kan ik dragen en alles kan ik volbrengen, door alles af te wijzen. Zolang ik alles afwijs heb ik rust. Laat mij betalen, laat mij boeten, belet het mij niet! Leid mij er niet van af omdat ik daarin alleen vrede vind. Zo los ik mijn schuld af, zo verlos ik mijzelf. Ik wilde dat mij nog meer geboden werd, om nog meer te kunnen afwijzen.’

Zijn vrouw vraagt: ‘Begrijp jij dat, Eva? die zijn tweelingzuster bent?

-‘Ja, ik geloof wel dat ik het begrijp.’

Laag over de met sneeuw bedekte polders scheren en zwenken de zwarte kraaien.’

Het verbaast mij steeds weer mateloos om te ervaren hoe de maatschappij, de wereld, altijd geweigerd heeft om de konsekwenties te trekken uit het feit dat er miljoenen joden werden verdelgd en dat niet alleen door de duitsers. Maar dat ieder land op intrinsieke wijze daaraan meedeed. We waren allemaal schuldig, en zijn het nog, dood of levend, en masse of particulier, oud of jong. Want wij zijn van nature haters, moordenaars en zelfbedriegers. Vóór de Tweede Wereldoorlog liep dat echter nog niet zo in de gaten. Toen konden we nog beter doen alsof.

Als we de onverbiddellijke uitspraken van de grote geesten uit het begin van deze eeuw weer oppakken en onszelf daaraan optrekken, dan doen wij eigenlijk alsof er niets gebeurd is. En plegen daarmee een grof verraad aan degenen die ons hebben willen waarschuwen. Onder die grote geesten, waartoe mijns inziens Steiner en Krishnamurti behoren, is volgens mij zeker ook Carry van Bruggen een niet weg te denken element.

Een bekende uitspraak van haar was:

‘Er zijn drie oorzaken waardoor ik in de wereld niet word gehoord. De eerste is dat ik een jodin ben. De tweede is dat ik intellectueel gesproken over grote kapaciteiten beschik, en de derde is dat ik een vrouw ben.’ Het jood-zijn van Carry van Bruggen is haar steeds op alle mogelijke manieren – ik zou bijna zeggen – ingepeperd.

Men hoort wel eens zeggen, welk een zegening het voor Carry van Bruggen was dat zij vóór de Tweede Wereldoorlog gestorven is. Dat zij de massale vernietiging van de joden niet heeft hoeven meemaken. Het is ondenkbaar dat zij met haar spirituele helderziendheid niet zou hebben geweten wat de mensheid wachtte. In 1932 stierf zij, eenenvijftig jaar oud. In 1928 kreeg zij uitputtende depressies, perioden waarin zij door demonen werd achtervolgd. Zij ging van de ene inrichting naar de andere en pleegde tenslotte zelfmoord in haar eigen huis te Laren. In deze jaren was Hitler met zijn trawanten allang bezig de mensheid met zijn bloedstollende theorieëen te vergiftigen. Diepe overeenkomsten had zij volgens mij met de andere grote ontwortelde joden van deze eeuw, Franz Kafka en Simone Weil. Deze laatste was ook een joodse vrouw van grootse allure, over wie nog veel te weinig bekend is. Zij schrijft onder andere: ‘Douleur divine, Prometheus et Zeus. La douleur qui ouvre la porte.’

Als tweede oorzaak van het feit dat Carry van Bruggen door de wereld niet gehoord werd, noemt zij haar ongewone intelligentie. Dit gezien tegen de achtergrond van haar jood-zijn en vrouw-zijn. Het was in deze tijd ondenkbaar dat een vrouw een filosofisch essay schreef van het gehalte en de omvang van Prometheus. Daarbij kwam, dat zij geen universitaire of zelfs maar middelbare schoolopleiding had gehad, in tegenstelling tot haar broer. Zij werd opgeleid tot onderwijzeres en was in deze functie enkele jaren werkzaam. Toen trouwde zij met de journalist Kees van Bruggen en ging zelf al spoedig het journalistieke pad op. Gedurende de wereldoorlog werkte zij aan Prometheus, dat in 1919 verscheen. Het werd zonder enthousisame ontvangen en dus ook zeer slecht verkocht. Zo slecht dat het grootste deel als pakpapier werd verbruikt. (Dit doet mij denken aan de manuscripten van de Matthäus Passion van Bach, die door Mendelssohn bij de slager ook als pakpapier werd ontdekt, honderd jaar na zijn dood.) Tenslotte werd Prometheus vijfentwintig jaar later herdrukt.

Onder de weinigen die diep onder de indruk waren van Prometheus, was Menno ter Braak. Zijn boek Carnaval der Burgers was een hommage aan haar en de titel daarvan was bedoeld, als een variatie op de naam Carry van Bruggen. Maar dit werd hem door zijn vrienden en tijdgenoten (met name Du Perron) zo kwalijk genomen, dat ook hij haar tenslotte liet vallen.

Carry van Bruggen had twee kinderen, een jongen en een meisje. Haar oudste kind werd in Indië geboren, waar zij de beginjaren van haar eerste huwelijk doorbracht en die bijzonder zwaar voor haar waren. Over haar relatie tot die twee kinderen laat zij niet veel los. Vooral later, als zij ouder wordt, krijgt men niet de indruk dat er een warme band tussen hen bestond. Maar wat moeten ‘gewone’ kinderen ook met zo’n moeder? In een van haar columns schrijft zij een artikel over uilen en valken (10 Mei 1924 in het Algemeen Handelsblad). Daarin heeft zij het duidelijk over haar zoon, met veel humor en weemoed.

‘Wat ook verandere: liefhebbende ouders zullen te eeuwigen dage hun uilen voor valken houden en zij zullen zich bedroeven, als zij hun gewaande valken zich als uilen zien gedragen. Dies bedroefde ik mij over mijn vijftienjarige zoon, aanschouwende hoe deze knaap zich op het gruwzaamst verslingerde aan locomotieven (….) Neen, roodwangige uil, een valk ben je niet – eerlijk gezegd, ik had er al aan getwijfeld, voor je je aan locs te buiten ging. Maar er zijn nog mallere uilen in Holland dan jij.’

Toch was zij uitzonderlijk aan haar kinderen gehecht. In haar boek Eva getuigt zij: ‘Mijn kinderen mogen niet lijden, mijn kinderen mogen niet ondergaan. Als zij zouden moeten lijden, als ze zouden kunnen ondergaan aan een beginsel, dan moeten zij dat beginsel verloochenen. Ik zal zelf de sofismen voor ze spinnen. Ik zal ze daarheen drijven, waar ik ze veilig weet, in de kraal van het platte geluk, in de omheining van de lage rust, die ik voor mijzelf heb versmaad. Omdat ik Moeder ben, ben ik daarvoor Moeder geworden. In de Moeder gaat de Mens verloren, gaat de Mens failliet.’

Natuurlijk is zij als mens, en zeker niet als schrijfster, failliet gegaan door haar moederschap. Wel is er een uitspraak van Heraclites, die haar tot lijfspreuk werd: ‘Eén en dezelfde weg is de weg opwaarts en nederwaarts.’ Daarin schuilt haar overtuiging dat in wezen bouwen en slopen hetzelfde zijn.

Ik las onlangs dat, toen Carry van Bruggen begraven werd op de Algemene Begraafplaats te Laren, geen enkel bloemstuk de kist bedekte. Er lag niets op dan een zwart kleed. Misschien had zij dit zelf zo gewild, maar hoe dan ook, ik vond het gepast dat deze vrouw, dit wezen, bij haar verdwijnen in de aarde niet door bloemen en kransen van de leugenachtige conventie werd gehinderd.

Enkele weken geleden bezocht ik haar graf. Er lag een laag sneeuw op alle graven. Nadat van haar steen de sneeuw verwijderd was en de letters met een takje uitgekrabd, zag ik de naam. Carry van Bruggen 1 Jan. 1881 – 16 Nov. 1932. Geen ‘schrijfster’ of ‘letterkundige’. De steen was verwaarloosd, gebarsten, nergens iets van groen. Kaal en verlaten.

Mijn gedachten gingen ook uit naar haar broer, de dichter Jacob Israël de Haan. Beide geboren op 1 Januari 1881. Deze twee geniale kinderen, deze unieke tweeling, die van binnenuit alles meehadden in de zin van uitzonderlijke talenten, van wijd-open gevoeligheid naar de wereld toe, maar die van buiten af alles tegen hadden. De verstikkende overmacht van een orthodox Joods huisgezin in een armelijke omgeving in de Zaanstreek, in die tijd waarin voor kinderen alles lelijk en wreed was. En hoe zij, vooral Carry, met een liefde en blijheid het leven probeerden vol innigheid te benaderen. En met een mateloze verwondering om alle dingen.

En hoe onuitsprekelijk ontzettend gingen zij te gronde.

Een van de vele grootheden van Carry van Bruggen lijkt me het feit, dat zij in haar jaren al een duidelijk beeld had van de absolute onmogelijkheid om te leven. Want het leven ís onmogelijk. Wanneer wij tenminste in staat zijn om de gecompliceerdheid, de innerlijke tegenspraken van het bestaan onder ogen te zien. Wanneer wij met alle illusies, alle wishful thinking hebben afgerekend. Wanneer wij ervaren dat nog slechts een totale verbijstering mogelijk is omtrent het doen en laten van ons mensen en alles wat wij pretenderen. Een uitspraak van Carry van Bruggen in Prometheus is dan ook: ‘De mens is gedoemd naar datgene te streven wat hij tot zijn eigen behoud nooit zal mogen bereiken.’

Er is een uitspraak van Franz Werfel die mij altijd bijzonder heeft aangegrepen: ‘Leben nennt man die Kunst auf sein Irrtum und Unrecht eitel zu verharren. Wer es erkennt, erkennt es nicht mehr, denn dass ist der Tod.’ De verwantschap tussen beide citaten is onmiskenbaar.

Om nu dieper in te gaan op Carry van Bruggen lijkt het zinvol om alle thema’s waar het eigenlijk in Prometheus over gaat, aan de orde te stellen. Op de bodem van al het absurde en slechte ligt het nationalisme. Alsook de valse pretenties van de wetenschap, literair snobisme, of het op niets gebaseerde manlijke superioriteitsgevoel. Uit een essay van haar dat indertijd in het tijdschrift Groot Nederland verscheen, klinkt:

‘Opvoeders die u geroepen voelt om de kinderen op te leiden tot christelijke deugden. Roei het patriottisme uit en alles dat ermee samenhangt, want het is in wezen onchristelijk. Ja, laat ons opstaan en het patriottisme bestrijden als een kwaad. Het bolwerk, de Bastille van het patriottisme moet omvergehaald. Het geschiedenisonderwijs, het eenzijdige leugenachtige ijdelheid-aanwakkerende geschiedenisonderwijs, moet van de scholen, moet uit de harten der kinderen verbannen! Wie hier niet voor is, is tegen. Er is geen gulden middenweg te bewandelen. Kras kwaad uit met krasse middelen.’

Het centrale thema uit Prometheus luidt: Eenheidsdrift is doodsdrift (kudde-instinkt), distinctiedrift is levensdrift (zelfrealisatie). Daarmee wil zij zeggen: alles waarin de mens als individu eigenlijk niet bestaat, zoals het militairisme, het geloof (mijn god is de ware god), het gezin. En dit gaat door tot in de kleinste verhoudingen, doordat het brute egoïsme zich als ideaal vermomt. Wij horen bij elkaar in legers, in kerken, in scholen, in clubs, in sporthallen en in onze politieke partijen. En zo drommen wij geleid door onze kudde-instincten, een en al zelfingenomenheid, het leven door. Niet in de gaten hebbende waar wij eigenlijk mee bezig zijn. Namelijk om onszelf, onze ware entiteit uit te roeien. En dat gebeurt op de slagvelden, in de hospitalen, in de gestichten en in de huiskamers van het burgerdom waar het zo gezellig is. Maar de mens, die zich van zijn medemens onderscheidt en dat ook wil omdat hij daarin zijn enige rechtvaardiging vindt voor het feit dat hij ueberhaupt bestaat, alleen als individu kan hij zijn medemens waarnemen als de ander, die hij kan liefhebben en samen te leven. Alleen deze individuele mens kan dan ook het medelijden kennen, en de offerkracht.

Tijdens zijn oudejaarsavondconférence begon Youp van ’t Hek met een aanhaling van Céline: ‘De enige realiteit in het leven is de dood. Uit pure lafheid pleeg ik geen zelfmoord. We hebben maar twee mogelijkheden, liegen of sterven.’ Ik denk hier aan Carry van Bruggen wanneer zij zegt:

‘Beter sterven dan bederven. Het leven wortelt in het slechte en in het absurde, in het onrecht en de onzin. Levensdrift is de drift naar het slecht geachte en naar het absurde. Doodsdrift is de drift naar het goed geachte en het redelijke. Het eeuwig tesamen zijn der beide driften is de zelfweerstreving.’ In deze eeuwige tweespalt ligt het grandioos uitgewerkte thema van Prometheus. Je zou werkelijk geneigd zijn om te zeggen, dat de oudejaarsavondconférence van Youp van ’t Hek in zijn harde soms pornografische visie op onze tijd, in wezen waarmaakt wat Carry van Bruggen al aankondigde. En ook, achter al zijn geschreeuw, ligt voor wie werkelijk hoort, een mateloze smart en een totale vertwijfeling over het verschijnsel mens: ‘Waar zijn wij in godsnaam mee bezig?’ Maar Youp van ’t Hek wordt nog gehoord, dat wil zeggen, de mensen klappen en jubelen op de hen eigen onbehouwen wijze, terwijl ze in tranen hadden moeten uitbarsten.

Youp van ’t Hek heeft het organisme van het nederlandse volk een thermometer aangelegd. Het peil geeft de graden aan van de lage lol, van de domheid en daaronder broedt een totale wanhoop. Is dit geen fantastische thermometer? Jazeker! Tegenwoordig kan immers alles. We kunnen elkaar vernietigen, verkrachten, beroven, op alle mogelijke manieren onze seksuele pret op de tv en elders uitleven, alles mag, alles kan, alles is enig. De woorden Lekker en Leuk beheersen onze moedertaal en kwijlen als stinkend gif uit onze speekselklieren. Als we maar lachen! Lachen tegen en om de Sterreclame, die ons tot in onze diepste kern vernedert. Kijk maar goed; condooms, maandverband, luiers, we kunnen er niet genoeg van krijgen! Maar tegelijkertijd houdt diezelfde Ster ons een spiegel voor. Kijk maar goed, lach of ik schiet, zegt de Sterreclame. We zouden mogen bidden (maar tot wie of tot wat?) dat er ooit nog eens een tijd komt dat de mens kan roepen, en dat met succes: ‘Schiet of ik lach!’

Het zou oppervlakkig gezien voor de hand hebben gelegen, wanneer iemand als Carry van Bruggen zich had ingezet voor het toen in opkomst zijnde feminisme. Zij maakte zich daar echter duidelijk niet druk om. Zij was van mening dat de man zijn vrouwelijke eigenschappen diende te ontwikkelen en de vrouw haar manlijke. (Dit doet ook denken aan de anima en animus van Jung.) Bovendien stond het collectieve karakter van de vrouwenbeweging, zoals iedere gezamenlijke bedoening, haar bijzonder tegen. En bovendien, wie zijn die mannen waaraan de vrouwen zo graag gelijk willen zijn? Ergens schijnt Virginia Woolf gesproken te hebben over een fictieve vrouw die de zuster van Shakespeare zou zijn, een tweede Erasmus die de Lof der Zotheid had kunnen schrijven (met andere woorden: een Prometheus, ware zij niet door haar vrouw-zijn gehandicapt geweest).

Behalve de ontwikkeling van de vrouwenbeweging kwam natuurlijk in die dagen, ook de Sport en daaruit voortvloeiende de Voetbal, die als de nieuwe religie de twintigste eeuw binnenbreekt. Als ooit Carry van Bruggens constatering van het feit dat de menselijke eenheidsdrift naar kuddedrift voert opgaat, dan wordt dit wel het meest duidelijk in het gigantisch enthousiasme dat het voetballen de moderne mens verschaft. Nationalisme, mijn kudde tegen jouw kudde, wij winnen en jullie verliezen. Wij zijn immers groter en sterker, wij zijn beter. De voetbalwedstrijden vervangen de oorlog. Ook het feminisme verandert daar niets aan.

Het is mij nooit goed duidelijk geworden, hoe groot of hoe klein de betekenis van de muziek voor Carry van Bruggen geweest is. Natuurlijk hoorde zij als kind niet anders dan synagoge-deunen en draaiorgel- en kermisgedrein. Later, als zij voor het eerst een symfonie van Mahler hoort, is zij daarvan diep onder de indruk. Zij zegt: ‘Muziek kun je niet begrijpen. Muziek is als licht, als stilte, die kun je ook niet begrijpen.’

Het heeft mij altijd wel een beetje getroffen dat ik haar (voorzover ik weet) nooit over Bach heb gehoord. En dat nog wel in de jaren waarin de Matthäus Passion in de Naarderkerk (terwijl zij in het nabijgelegen Laren woonde), zo in opkomst was. Hierbij zou ik graag niet één-, maar twee vraagtekens willen plaatsen.

Het werken aan Prometheus heeft duidelijk het hele leven van Carry van Bruggen beheerst. Het is dus niet zo, dat zij enerzijds een romanschrijfster was en anderzijds een wijsgerig genie. Deze twee elementen lopen door elkaar. De processen doorkruisen en ondersteunen elkaar in een uitputtende strijd tussen leven en dood.

In 1925 verscheen de uitgave Hedendaags Fetisjisme, die een verkorte samenvatting van Prometheus is, maar waar zij nog een groot stuk over de taal aan toevoegt. Maar het gaat ook hier om dezelfde grote thema’s.

Eenheidsdrift is doodsdrift.

Distinctiedrift is levensdrift.

Het drijven naar synthese,

drijft de mens tot zelfopheffing (zelfvermomming).

In Prometheus laat zij zien hoe de mensheid door alle eeuwen heen, van alle tijden en van alle godsdiensten, in wezen met ditzelfde grote probleem geworsteld heeft en nog worstelt.

Haar vijand bij uitstek was dus het nationalisme, dat grotendeels wortelt in de taal (de dierbare moedertaal) waarin de kudde zich zo veilig, zo volks en verankerd voelt. Wij vinden dit thema uitgewerkt in Hedendaags Fetisjisme. Het klinkt na meer dan vijftig jaren nog volkomen aktueel.

In verband hiermee is het belangrijk om op te merken dat Steiner in Das Künstlerische in seiner Weltmission zegt: ‘Die Völkern gliedern sich nach den Sprachen, wollen sich gliedern nach den Sprachen. Das gibt die Grundlage zu einer riesen-Tragik, die noch in diesem Jahrhundert über die Erde hereinbrechen wird.’

Als laatste fragment wil ik graag over het wezen van Carry van Bruggen spreken, zoals dat tot ons komt uit haar boeken, waarin zij haar jeugd beschrijft. Volgens mij getuigen deze van een uiterst poëtisch taalgevoel, maar vooral van een bijna lucide gevoeligheid voor het geheimzinnige, het intens dromerige, zoals dat haar als kind toewenkte. Maar ook het onschuldig-blije levensgevoel en haar feilloze intuïtie voor het onrechtvaardige en onlogische in het mensenbedrijf, wat haar als kind al verontrust, komt ons hieruit tegemoet.

Ik wil een fragmenten beschrijven uit een verhaal dat men in haar boek Vier Jaargetijden kan vinden. In het eerste vertelt zij over het ophanden zijnde feest in het stadje. Dagen van tevoren wordt er een programma ingestudeerd, wordt er met blaasorkesten geoefend en er worden liederen gezongen. Er komt namelijk een nieuwe burgemeester:

‘De Burgemeester komt.

Voor wie de vlaggen prijken.

Wees welkom in deez’ stond.

Wij willen u de Eerwijn reiken.

Leef blij, leef blij in onze maatschappij.

Leef lang, leef lang, dat is onze wens en zang.’

Door het hele stadje wapperen de vlaggen, waaien de wimpels en de guirlanden, knallen de toeters, gieren het rood en oranje. Op school krijgt ieder kind een soort feestprogramma in handen, waarin wordt medegedeeld wat er die dag allemaal te gebeuren staat. Daarin leest Carry: ‘De kinderen van de hoogste klassen der lagere scholen zullen op het bordes van het Raadhuis worden opgesteld.’ En dan weet ze: ‘Ik ga niet. Ik doe het niet. Ik laat mij niet opstellen.’ De volgende ochtend, als de grote dag is aangebroken, gaat ze inderdaad niet. Ze neemt geen vlaggetje in ontvangst, ze loopt niet in optocht zingend door de straten, ze laat zich niet opstellen. Nee. Ze loopt door hete polderweggetjes en weilanden, net zolang tot ze het gedruis en gezang van het stadje niet meer hoort. Net zo lang tot het doodstil is. Maar dan is ze ook zo moe en uitgeput dat ze in het gras gaat liggen en in slaap valt. Als ze na een hele poos wakker wordt, is ze dorstig en warm, haar kleren plakken aan haar lijf, en ze ziet erg tegen de terugweg op. En tegen de straf die onvermijdelijk zal volgen.

Maar dan ziet ze op de weg een glanzend boerenrijtuigje aankomen, sierlijk met een vrolijk paardje ervoor, waarvan een jonge boer de teugels houdt. Als hij haar ziet stopt hij. ‘Meerijden?’ Blij en triomfantelijk klimt ze naast hem op de bok en rijdt zielsgelukkig terug naar de stad.

Ik vertel deze gebeurtenis omdat hieruit, uit het kind Carry, zo duidelijk blijkt, hoe sterk zij zich toen al bewust was, dat zij niet tot de massa wilde behoren. Niet met vlaggetjes wilde zwaaien, niet luidkeels lopen zingen, kortom, niet opgesteld wilde worden. En daarvoor bereid om alle straf en boosheid op de koop toe te nemen.

Hoezeer zij ook als kind al door het medelijden werd ‘gestoken’ (zoals zij het noemt), mag blijken uit een paar aanhalingen uit hetzelfde boek:

‘Een vlieger leeft immers niet en voelt dus zijn ongeluk niet. Hij wordt er niets van gewaar als hij schroot gaat, als hij ver en verder de ruimte in zweeft, als hij eenzaam en reddeloos, de fladderende draad achter zich aan, naar de wolken stijgt. Maar zelf ben je ellendig, wanneer je thuiskomt en de plek ziet waar hij gisteren nog stond. Of die oude stoel, die ze zagen dobberen in het verlaten water, toen ze tegen de avondschemer langs de haven kwamen. Hij dreef langzaam af naar een verre plas. Of een rat, een rat is niet dood als een vlieger of een stoel, maar je bent toch bang van ratten, je griezelt ervan en kan dan toch zo’n medelijden met hen hebben. – Een rat in een bijt, in de avond, rusteloos zwemt hij de kanten langs en klimt dan weer op het ijs en schijnt maar niet te weten waar hij het zoeken moet. Het ijs is zo knobbelig, gelig-grauw, zo ver je ziet achterhuizen van het overpad, allemaal even zwart en doods en dicht, geen geluid, geen glans op de stoffige raampjes. Dan kun je wel huilen, terwijl je het gadeslaat voor het raam. En dan zie je die zwarte rat over het gelige ijs heel klein en duister tussen de bijten als gapende monden door, het donker in hollen. Heeft hij dan een doel? Waar moet hij heen, wat moet hij beginnen?’

Dit zielsschokkende medelijden van Carry van Bruggen waar wij en onze kinderen bij vergeleken min of meer dode kreaturen zijn, heeft haar hele ontwikkeling bepaald. Zo schrijft zij in Eva:

‘Het medelijden vernielde mij, met de levenden en met de doden, met de gebeenten in het knekelhuis achter de oude kerk. De dankbaarheid vermaalde mij, de gelukzaligheid vermorzelde mij… Ik was de zonsondergang, ik was het alles, droeg het alles. De koeien loeiden hun klachten naar mij toe in de zomernacht, uit de weidedauw, maar ik begreep ze niet. Geen enkel ding liet mij met rust. Alles vloeide mij toe, en vloeide van mij uit-, ik was het vloeiend hart van alle dingen. Onrecht leed ik, onrecht wreekte ik-, met de martelaren werd ik verbrand-, met de samenzweerders deed ik mee… ik heb alles vergeven, en alles begaan… alles geschapen, alles vernield. Schepen gingen in mij te gronde, en niets gebeurde, waar ik geen aandeel in had. Dwars door mij heen speelde alles zich af-, ik droeg van elke daad een deel in de aansprakelijkheid… De eenzame dingen, de eenzame bomen, de eenzame wateren, de eenzame gedachten, het heeft mij alles, onophoudelijk heeft het mij bevlogen, om in mijn doorgronding, in mijn begrip uit zijn eenzaamheid verlost te worden, om met al het andere, eenzame, in het Ene te worden samengebonden, alles in mijn doorgronding, altijd in mijn begrip, en ik wankelde in de storm en ik duizelde in de golfslag, en ik heb het niet gekund… ik heb nooit iets begrepen, en meestal zelfs dit niet, dat ik niets begrijp… niets heb ik gezien en iets gehoord, en ik ben maar een enkele maal tot dit weten gestegen… van dat ik klein was, heeft zich het leven in mij samengespannen, in mij en tegen mij heeft alles samengespannen… Maar de toekomst laat mij met vrede.’

Ik vond een simpel gedichtje in een van haar boeken. En daarmee neem ik afscheid van Carry van Bruggen:

Met mijne mandoline

Die met mij weent en lacht

Breng ik mijn Euphrosine

Een teder goedenacht.

Kerstmis 1949.’Ere zij God in den Hoge,in de mensen een Wel-behagen.’ Ik hoor dit gezang omdat de radio van de buren, zoals gewoonlijk, te hard aanstaat. Tegelijkertijd verneem ik gepraat en gelach. Mismoedig staar ik naar de muur waarachter ik al deze geluiden weet en overweeg of het eigenlijk niet vernederend is, dit heden-daagse flatbestaan dat ons zelfs de stilte niet meer vergunt.De stilte die we toch zo behoeven om met het eigen wezen te rade te gaan…

Met een zucht schroef ik mijn vulpen dicht en sluit het schrift waarin ik schreef. Traag sta ik op, ga naar het raam en tuur doelloos in de grijze straat. Kerkgangers keren huiswaarts. Hun gezichten, hun hele verschijningen tonen geen ander aspect dan dat van de straat waarin zij lopen. Saai! Tot vertwijfelens toe, saai! Ik vraag me af welke gedachten hen bezighouden. Vrome over-peinzingen naar aanleiding van het zojuist vernomen stichtelijk betoog? Of heeft misschien het vooruitzicht van koffie met banket een grotere aantrekkingskracht? Of zijn het zorgen, de nooit aflatende zorgen van het dagelijks leven die hun gemoed beklemmen en hun gezichten tot een uitdrukkingsloos masker doen verstarren? Aan de overkant wordt de kerstboom ontstoken, het werk van een seconde, want de verlichting is electrisch. De lampjes zijn gekleurd. Ze zijn duidelijk zichtbaar hoewel het nog geen twaalf uur is, maar het weer is donker. Dan… opeens…zou ik kunnen jammeren…Kerstmis…ach…Kerstmis… dat één straling moet zijn…één stille glanzende bundeling van uit de diepste diepten oprijzende zuivere krachten! Waar is het Kerstfeest waarnaar we zo wanhopig verlangen? Waar is de droom die we als kind beleef- den?

Ik herinner mij een Kerst-avond met besneeuwde dennen in een be-sneeuwde tuin. Daar achterin stond een tuinhuis waarin wij, kin- deren, altijd speelden. Een houten huisje van Hans en Grietje, met laag afhangend stro-dak. De contouren ervan waren door de zware sneeuwval vervaagd en achter de kleine, in lood gevatte ruitjes brandde een kerstboom. Een stille boom was het, met niets dan witte kaarsen. En de dennen waren stil, en de sneeuw was stil…en mijn voetstappen daarop werden geheimzinnige tekens in

het koude maanlicht…En ik onderging het Mysterie van het kerst-feest, diep en volkomen zoals alleen een kind dat vermag.Het was een extase, die nu nog wel eens een enkele keer oplicht…maar in een droom…

En nu…wat moeten wij met het Kerstfeest? Kunnen we er nog in geloven? Wat is een kerstboom anders dan een zielig opgetuigd ding? Hoe weerloos staat hij daar, aan de overkant, met zijn vals-gekleurde lampjes, temidden van opgepoetste meubeltjes en prullen! Toonbeeld van menselijke onmacht! Ach, mijn boom…mijn stille boom in het tuinhuis…met de gouden vlammetjes waarvan de schaduwen beefden op de sneeuw…waarom kunnen wij het Wonder niet meer beleven…waarom is de sneeuw die nu neerdaalt tot mod-der geworden voordat zij onze hoofden beroert…

Mijn kleine zoon is wakker geworden en roept. Ik ga naar hem toe.

Hij zit rechtop in zijn bedje met een treintje in zijn hand. Hij

ziet er niet goed uit en is verkouden. ‘Mama,’ vraagt hij,’zullen we gaan spelen?’ Ik zie hem lang aan,en dan gaan mijn blikken de kamer door..Geen boom..geen kaars…zelfs geen groen takje…Ik had er geen zin in gehad, dit jaar minder dan ooit. Het eeuwige

compromis,van ‘laat ik toch maar’, was ik moe.

En hoe kan ik mijn kind vreugde laten beleven aan dingen, die mij

zelf slechts met treurige moedeloosheid vervullen?

Maar wéér zie ik hem aan…

Even later jacht ik door de straat. Ik bel aan bij een kennis. Niemand thuis. Dan maar naar mijn bloemenmannetje, twee straten verder. Hij is mijn laatste kans. Zijn vrouw doet open, maar hoort me zurig en onwillig aan. Moppert iets van:’mensen die altijd anders moeten dan anderen!’ en ‘we zijn immers gesloten! zo hebben we nooit rust!’ Maar dan komt haar echtgenoot tevoor-schijn en een moment later staat voor mij vast, dat de engelen des hemels allemaal schrale, verweerde mannetjes moeten zijn…

Thuis gekomen, sluip ik de trap op, met mijn kleine boompje in

de armen. Ergens op zolder moeten nog wat kaarsen liggen….

In de namiddag zie ik, samen met hem, naar de brandende kaarsjes

en vertel hem een oud, ach zo’n oud verhaal. ‘Is het een sprook-

je,Mamma?’ vraagt hij. ‘Nee, het is geen sprookje. Het is echt gebeurd, maar heel,héél lang geleden…’ Maar als ik halverwege

ben, merk ik dat hij in slaap is gevallen op mijn schoot. Roer-

loos blijf ik zitten…nu brandt de boom alleen voor mij…en met fluisterende stem ga ik door met mijn verhaal.

Ik voel tranen op mijn wangen, maar zij deren mij niet. het is geen verdriet dat ze veroorzaakt. Veeleer een erbarmen. Een erbarmen met mijzelf, met het kind op mijn schoot, met de hele

wereld…

En daarachter de verlossende zekerheid dat soms, wanneer we het

minst voorbereid zijn, de Mens ons vanuit de ogen van een kind

aanziet…We behoeven Hem slechts te herkennen…

Mary Noothoven van Goor

motto: Fuga

Rozen van Kain Mary Noothoven van Goor

Toen ik het examen voor muziek-theorie moest afleggen, was ik achttien jaar. Solfège was niet bepaald mijn sterkste punt en daarom raadde mijn theorie-leraar mij aan, iemand op te sporen die bereid zou zijn gedurende de maanden die mij nog restten, mijn muzikaal gehoor wat extra te trainen. Ik speurde, maar zonder veel ijver en deed zelfs een vaag beroep op mijn familie, wat natuurlijk mislukte. Hiermee bleek mijn speurzin te zijn uitgeput. Het beviel me dan ook maar matig, toen mijn leraar mij een week later tijdens de les meedeelde dat hij een dame kende – een zekere juffrouw Berkhof – die zich bereid had verklaard enige uren per week met mij te oefenen. Hoewel zij de muziek niet als vak beoefende, had zij grote belangstelling voor de theoretische zijde ervan. Zij verwachtte mij diezelfde avond. Hij gaf mij haar adres en enigszins verbluft over zoveel doortastendheid ter mijnen behoeve, fietste ik naar huis. Ik vertelde het nieuws aan mijn moeder.

‘Hoeveel kost dat?’, vroeg zij, als gewoonlijk vol werkelijkheidszin. -‘Kosten? dat weet ik niet. Ik denk dat zij het zomaar doet’, zei ik. -‘Niemand doet zomaar iets voor een ander!’ wist mijn moeder. ‘Maar vergeet het vooral niet te vragen!’

Precies om acht uur stond ik voor het huis van juffrouw Berkhof. Het lag in een mooie stille laan, maar de villa waarin zij woonde, bleek van het nare soort dat in het begin van deze eeuw modern heette. Het geheel zag er nogal verwaarloosd uit en het naar verhouding veel te kleine tuintje maakte een verpieterde indruk. Een dienstbode maakte de deur voor mij open en zei op stugge toon, dat de juffrouw boven was. ‘Eerste deur links.’ Op de trap rook het muf, zoals het dat doet in een huis waar te weinig frisse lucht komt, en de muren hingen vol sombere, ouderwetse gravures. De kamer waarin juffrouw Berkhof mij ontving, was echter een verademing. Prettig leeg, licht en veel planten. Er stond een vleugel en aan de wand hingen gitaren, mandolines en luiten, waaronder enkele die kennelijk zeer oud waren. Juffrouw Berkhof was een gezette vrouw van ongeveer vijftig jaren, met een verstandig gezicht, grijs haar, dat in vreemd contrast met haar zware gestalte als dat van een jongen was geknipt en met een lage, prettige stem. Zij ontving mij vriendelijk, maar stelde onmiddellijk zakelijke vragen omtrent mijn studie en mijn plannen. Tenslotte informeerde zij of ik er voor voelde haar aanbod om mij met solfège te helpen, aan te nemen. Toen ik daarop (hoe kon ik anders), bevestigend antwoordde, zei ze: ‘Daar ben ik blij om. Laten we meteen beginnen.’ Vreemd, dat ik nu, na twintig jaren, nog precies weet dát ze dat zei, en hóe ze dat zei.

Wij begonnen dus. Zij sloeg tonen aan, intervallen, accoorden.

Alles eerst heel eenvoudig. Ik hoorde dikwijls goed, maar vaker verkeerd. Later dronken wij thee, en zij vertelde mij dat ze, ondanks hardnekkige pogingen in die richting, maar heel gebrekkig piano speelde. Daarvoor had ze echter troost gezocht bij eenvoudiger instrumenten. En zij wees naar de muur.

Om tien uur ging ik naar huis. Toen zij me uitliet, zei ik haperend, menende het niet langer te kunnen uitstellen: ‘Juffrouw Berkhof, mijn moeder verzocht mij U te vragen op welke wijze U zich had voorgesteld dat zij Uw bereidwilligheid zou eh.. vergoeden.’ Zij antwoordde eerst niet. Wel zag ik dat zij kleurde en nog voordat zij iets had gezegd, besefte ik het tactloze van mijn vraag.

‘Je moeder wil zeker weten wat het kost!’ Ik hoorde een scherpe toon in haar stem. Maar toen ze mijn verwarring zag, voegde zij, opeens weer mild, eraan toe: ‘Ik doe dit helemaal voor mijn eigen genoegen. Ik ben veel alleen en zoiets geeft me wat afleiding, begrijp je?’ En als om te tonen dat ze mij mijn onhandigheid graag vergaf, trok ze aan mijn haren.

Toen ik thuis kwam, was het eerste wat mijn moeder vroeg: ‘Zeg, je hebt toch hoop ik nog niets gezegd over betaling of zo?’ -‘Natuurlijk wel,’ zei ik bits. -‘God, wat een blunder!’, zuchtte mijn moeder. ‘Want ik belde zojuist even je leraar op, omdat ik toch wel iets naders wilde weten omtrent die juffrouw Berkhof, en daar hoorde ik dat zij de dochter is van die beroemde oogspecialist Berkhof, die verleden jaar is gestorven. En haar moeder is een freule zo-en-zo, steenrijk geloof ik. Maar die dochter schijnt nogal exentriek te zijn. Ik vind dit dan ook overdreven, zoiets doe je niet voor een wildvreemd meisje. Ik dacht natuurlijk dat het de een of andere doodgewone pianojuffrouw was, die een extraatje best kon gebruiken! Enfin, bied haar de volgende keer maar onze excuses aan. Ik zal haar wel eens op de thee nodigen. En misschien bridget ze wel’.

Inderdaad belde mijn moeder juffrouw Berkhof een paar dagen later op en verzocht haar eens thee te komen drinken. Maar zij bedankte. Zij ging nooit op bezoek. En bridgen deed ze ook niet.

Ondertussen kwam ik geregeld bij haar en begon werkelijk plezier in die avonden te krijgen. Zij had een uiterst systematische wijze van werken en ik merkte dan ook duidelijk dat deze regelmatige training mijn gehoor zeer ten goede kwam. Ook spraken wij veel over muziek en boeken. Over haar eigen leven sprak zij echter nooit.

Maar eens, toen ik de trap opkwam, stond de deur van een der benedenkamers open en onwillekeurig naar binnen ziende, zag ik in een flits een monsterachtig-dikke oude vrouw zitten. In een rolstoel, roerloos, met dode ogen in een geelwit-opgezwollen hoofd, staarde zij voor zich uit. ‘De freule’, dacht ik geschrokken, mij automatisch mijn moeders woorden herinnerend. ‘De steenrijke freule!’

‘Ja, dat is mijn moeder’, hoorde ik plotseling de stem van juffrouw Berkhof, die mij boven aan de trap stond op te wachten. ‘Zij is blind!’ En met een wat zonderlinge humor voegde zij eraan toe: ‘En mijn vader was nog wel oogspecialist!’ Maar toch, uit een vreemde schichtigheid die in haar blik lag, en uit een lichte trilling in haar stem, kon ik opmaken dat de bewuste deur stellig per abuis had opengestaan. Van enige ‘stenen rijkdom’ viel echter voor mij weinig te bespeuren. Eerder had ik de indruk dat het in dit huishouden bizonder schraal toeging. ’s Avonds prompt om negen uur bracht de dienstbode altijd een blaadje boven, waarop twee kopjes thee stonden met op ieder schoteltje een Maria-biskwietje. Het feit dat juffrouw Berkhof dit bescheiden kaakje steeds met één hap letterlijk verslond, gaf mij altijd het dwaze gevoel dat zij hongerig was, temeer daar deze wijze van verorberen zo helemaal niet paste bij haar altijd zo beheerste manier van doen. En in al die maanden dat ik haar bezocht, zag ik haar nooit anders dan in dezelfde vormeloze, zwarte jurk.

Toch had ze ontegenzeggelijk een zekere charme. Indien zij minder dik was geweest, had zij nog heel knap kunnen zijn. En zij kon soms geestige opmerkingen maken, waarbij haar gezicht opeens jong en ondeugend leek. Soms kwam het voor dat zij na afloop van het werk haar gitaar nam en voor mij speelde. Dat vond ik heerlijk. Want dit instrument, dat mij nooit bizonder had geboeid, kreeg in haar handen een haast magische uitdrukkingskracht. De muziek die zij mij deed horen, was mij onbekend, maar klonk zo poëtisch, zo bewogen, en toch zo eerlijk, dat het mij soms haast beklemde. Vreemd, dat ik haar nooit vroeg van wie de composities waren die zij speelde. Want nu zo goed als toen, ben ik ervan overtuigd dat zij van haarzelf waren. Wel vroeg ik haar eens: ‘Speelt U wel eens voor mensen?’ -‘Nooit,’ antwoordde ze, en toen met een lachje: ‘Ik beschouw jou namelijk nog niet als een mens. Dat kun je overigens als een compliment opvatten.’

‘Maar,’ riep ik in jeugdige verontwaardiging uit, ‘dat is toch heel erg jammer!’ -‘Dat is helemaal niet jammer.’ Gaf ze ten antwoord en haar gezicht stond opeens zo gesloten, dat ik niets meer wist te zeggen, maar haar een hand gaf en wegging.

Kort daarop deed ik mijn theoretisch examen in Den Haag, en slaagde met goede cijfers, ook voor solfège. Een tweestemmig dictee met gecompliceerde modulaties, dat mij enkele maanden tevoren de grootste moeilijkheden zou hebben opgeleverd, schreef ik zonder aarzelen op.

Toen ik terugreed naar huis dacht ik: ‘Vanavond ga ik natuurlijk eerst even naar juffrouw Berkhof!’ Maar er kwam niets van. De volgende dag had ik het te druk met het vieren van mijn succes en dacht: ‘Morgen ga ik in ieder geval!’ En die ‘morgen’ dacht ik ‘Morgen!’ Toen: ‘De volgende week.’ Toen… ‘Na de vacantie.’ En tenslotte… ben ik helemaal niet meer gegaan.

Het vreemdste was, dat ik jaren en jaren niet meer aan haar dacht, en als ik het deed, gebeurde het met een schaamtegevoel

dat zo plichtmatig was, dat het nog nauwelijks iets met schaamte te maken had.

Nu is de zomer waarin ik mijn theoretisch examen deed, twintig jaren geleden. En verleden week… maar laat ik niet op de gebeurtenissen vooruitlopen. Het zal ongeveer in het midden van de vorige zomer geweest zijn, dat de herinnering aan juffrouw Berkhof plotseling, zonder enige voorafgaande waarschuwing als het ware een zelfstandig iets werd, een boosaardig ding, dat mij op de meest onverwachte momenten bestookte.

De eerste keer overviel het me toen ik, mischien wel voor de duizendste maal, de saaie straat insloeg, die naar mijn woning voerde. Het hele beeld van juffrouw Berkhof met al het verlorene wat daar voor mij mee verbonden was, zoals jeugd, argeloosheid, illusies, doemde opeens als een spookgestalte voor mij op. En daarachter de verontrustende zekerheid dat ik, zo ik een schuldeloos wezen in koele berekening ten gronde zou hebben gericht, mij niet schuldiger zou behoeven te gevoelen, dan dat ik het nu deed, met de herinnering aan deze eenzame vrouw, wier menselijkheid en vertrouwen ik voelde te hebben verraden. Tegelijkertijd verzette mijn gezond verstand zich hiertegen. ‘Wat een dwaasheid,’ verweet ik mijzelf, ‘je zo te laten beïnvloeden door iets dat twintig jaren geleden gebeurd is. Wat een energie-verspilling. Het mens is natuurlijk allang dood en begraven. Je moet nu niet weer gaan overdrijven en van iets wat je ten hoogste een verregaande onachtzaamheid zou kunnen noemen, begaan toen je nog half een kind was, een interessante misdaad gaan maken!’

‘En toch,’ hield ‘mijzelf’ koppig vol, ’toch was het een misdaad. Erger dan alle leugens en knoeierijen van je hele leven bij elkaar!’ En ’s nachts werd ik dikwijls wakker met het vreemde gitaarspel van juffrouw Berkhof in mijn oren. En ik zag haar weer zitten in haar zo leeg aandoende kamer, met die verstilde en tegelijkertijd humoristisch uitdrukking die haar gezicht altijd vertoonde als ze zojuist voor me gespeeld had. En buiten, achter de openstaande balcondeuren, wachtten roerloze tuinen op de nacht…

Dan kon ik de slaap niet vatten, maar stond op, dronk wat water en tuurde huiverig door de hoge atelier-ramen naar de duistere huizenblokken, tussen welker monsterlijke eentonigheid zich het verval van mijn leven voltrok.

En verleden week ben ik naar de plaats gereisd waar ik mijn jeugd heb doorgebracht. Ik maakte deze reis niet speciaal in verband met mijn herinnering aan juffrouw Berkhof. Want een mens is traag en laf en slechts zelden waagt hij de regelrechte daad die een regelrechte konsekwentie is van zijn voelen en denken. Ik moest dus toch in H. zijn. Eerder dan ik gedacht had was ik klaar en in de voormiddag liep ik langs het huis waar ik als meisje gewoond had. Het zag er nog goed verzorgd uit, maar stijf. Aan de gordijnen en vooral aan de manier waarop ze opgehangen waren, kon je zien dat er in dat huis niet meer uitbundig geleefd werd, noch geestdriftig gelachen of getwist.

Mijn moeder die al jaren in het buitenland woont, zou zich aan die gele, met zware franje omzoomde gordijnen vast hevig hebben geërgerd. Van de oorspronkelijke grootte van de tuin was wel een driekwart gedeelte afgenomen. En waar eens een wijd grasveld was geweest, omgeven door berkebomen en dennen, stond nu een viertal saaie kleine villaatjes, onder één kap gebouwd. Het stuk tuin dat nog over was zag er vervelend uit. Nergens meer wilde bloemen of warrig struikgewas. Geen door kindervoetjes platgetrapt gras en zelfs op het grindpad geen spoor van fiets- en autobanden. Ik keek omhoog naar de ramen waarachter zich eens mijn kamer bevond. Wat een ellende had ik daar uitgehuild, met welk een machteloze wanhoop mij geweerd tegen ouderlijk onbegrip en tyrannie. Maar toch ook, hoe veilig was ik daar geweest. Hoe onwetend nog van de folterende stilte waarin ik later zou leren luisteren naar het kloppen van mijn hart, dat zijn tijd aftelde tegen de eeuwigheid.

Het was meer dan een half uur lopen naar de laan waar ik juffrouw Berkhof vroeger had opgezocht. Dit huis zag er nog precies hetzelfde uit. Alleen was het nog kaler en vervelozer geworden. Het spichtige tuintje stak nog steeds even dwaas af bij de omringende tuinen. Nog voordat ik het naambordje op de voordeur had bekeken, wist ik het al… En de nerveuze beklemming, die me plotseling weer overviel, maakte het mij duidelijk dat ik ergens toch de vage hoop had gekoesterd dat ook dít huis nieuwe bewoners zou hebben gekregen. En waar ik voor het ouderlijk huis van vroeger staande, wel degelijk het gevoel had gehad dat jaren en jaren verstreken waren, zo was het mij voor het huis van juffrouw Berkhof te moede, alsof de tijd was blijven stilstaan, en ik nog het achttienjarige meisje was, dat met haar muziektas onder de arm aan de bel zou trekken. Maar snel kwam ik tot bezinning en liep door. ‘Stel je voor,’ dacht ik ‘dat iemand vanuit het huis je ziet!’ Maar toen ik de laan was uitgelopen, keerde ik weer om. Ik had het besluit genomen. Ik zou aanbellen en kalm vragen of juffrouw Berkhof thuis was. En verder zou ik wel zien. Met de plotselinge rust die iemand overvalt, wanneer hij eenmaal beseft dat een moeilijke situatie onvermijdelijk is, trok ik even later aan de bel. Ik glimlachte. Nog precies dezelfde galm als twintig jaar geleden. Ik moest lang wachten. Eindelijk verscheen de dienstbode. Ik herkende haar terstond. Nog dezelfde morsige verschijning met hetzelfde norse gezicht.

‘Is juffrouw Berkhof thuis?’, vroeg ik op beleefde visitetoon. Zij keek mij lang en wantrouwend aan. Ten slotte kreeg ik ten antwoord: ‘De juffrouw rust.’

‘Kan ik dan misschien over een uurtje terugkomen? Ik kom namelijk uit Amsterdam en wilde de juffrouw graag even spreken.’

‘U zou het kunnen proberen.’ Was het weinig gastvrije antwoord.

Toen zij de deur al bijna achter mij gesloten had, vroeg ik nog: ‘De oude mevrouw leeft zeker niet meer?’

-‘De oude mevrouw is al bijna twintig jaar dood.’

Langzaam en opeens vermoeid, liep ik terug naar het dorp. Het liefste had ik de eerstvolgende trein naar Amsterdam genomen,

want na deze confrontatie met de dienstbode, zag ik weer geweldig tegen het bezoek op. Maar de gedachte, dat ze mij misschien herkend zou hebben, (ze keek me zo vreemd aan en waarom vroeg ze niet naar mijn naam?) en mijn bezoek wellicht zou hebben aangekondigd, maakte het voor mij onmogelijk nu weg te gaan.

Precies een uur later stond ik weer voor de deur. Nu had ik bloemen meegenomen. Twintig witte rozen. Weer duurde het geruime tijd, vóórdat de deur geopend werd. En inplaats van mij zonder meer binnen te laten, wat toch op dit moment niet meer dan vanzelfsprekend zou zijn geweest, staarde de dienstbode mij vijandig aan, zonder een haarbreed van de drempel te wijken.

‘Ik zou toch over een uur terugkomen?’ vroeg ik kwasi-luchtig.

-‘De juffrouw ontvangt nooit bezoek.’

Ik werd boos, vooral op mijzelf. Waarom begaf ik mij toch ook altijd in onmogelijke situaties zonder dat daar de geringste noodzaak toe bestond? Zonder verdere plichtplegingen duwde ik het dwarse mens opzij, en stapte de gang in. Zij deed de voordeur langzaam dicht.

‘Dan moet u het zelf maar weten,’ zei ze.

Wat ze daar precies mee bedoelde begreep ik pas toen het te laat was. Ik hoefde de trap niet meer op, want zij opende een deur voor mij achter in de gang.

‘Hier moet u zijn.’ Was het verbeelding of niet dat ik, als ik er later aan terug dacht, op dit moment haar ogen van boosaardig leedvermaak zag flikkeren?

Ik trad de kamer binnen… En daar zag ik, in een rolstoel, een monsterachtig-dikke vrouw zitten, die roerloos, met dode ogen in een geelwit-opgezwollen hoofd, voor zich uitstaarde.

Even meende ik dat ik krankzinnig was geworden, dat een hallucinatie mij in de kamer had geplaatst, waar ik twintig jaar geleden eens per ongeluk naar binnen had gekeken. Maar toen, als met een zweepslag, begreep ik…

Schuw deed ik enkele passen naar voren en legde mijn bloemen op de brede schoot, tussen de zwamachtig-opgezette, als levenloze handen, die ik zo sterk en lenig had gekend.

‘Juffrouw Berkhof,’ stotterde ik, ‘ik wilde u…’ Maar ik kon niet verder. Het was alsof ik tot een dode sprak. Roerloos bleef het wezen. Maar toen leek het toch alsof mijn stem ergens tot haar was doorgedrongen, want ze wendde langzaam het hoofd. Het was of haar blinde ogen zich op mij vestigden; en juist misschien door het blinde, het lichtloze ervan, kreeg ik het gevoel of die ogen alles zagen, alles wisten. Alsof zij door alles heenkeken, door mij heen, door die twintig jaren heen en nog verder… En nog verder…

Maar dan knikte het hoofd naar voren en hing weer bewegingloos op de borst, als een grote rotte pompoen. Uit de ene mondhoek liep een straaltje speeksel naar beneden.

Ik wist nog maar één ding… Weg!.. Hiervandaan!

En voetje voor voetje liep ik naar de deur. Toen hoorde ik een dof geluid. De rozen waren van haar schoot gegleden en lagen op de grond, om haar voeten verspreid.

Mary Noothoven van Goor.

`Een turbulent leven’

Mary Noothoven van Goor

`Wer nicht verrückt wird, der ist nicht normal.’ Wie niet waanzinnig wordt, is eigenlijk niet normaal. Dit is de titel van een van de geestige cabaretliedjes van Hildegard Knef, waarvoor zij zelf de teksten schreef.

Men zou kunnen zeggen dat het leven van Hildegard Knef vanaf haar geboorte in het teken van rampen heeft gestaan. Als kind al was zij voortdurend ziek. Zoals zij zelf beschrijft in haar autobiografie [C]Een gegeven paard[R]: `Ik zorgde altijd voor nieuwe, eindeloze en talloze, iedereen afmattende ziektes, druppel- en pillenstromen. Ik had allerlei uitslag gehad, gezwollen ogen, gummibenen van kinderverlamming, een gebroken sleutelbeen dat niet wilde helen, reuma dat mijn moeder en mij s’ nachts uit de slaap hield. Er was een gebroken neusbeen, een geopereerde kaak, een voet met een diepe snede van een scheermes, en chronische bloedarmoede. Bovendien kreeg ik om de haverklap toevallen en sloeg dan builen op mijn hoofd. Kortom: ik bracht voortdurend ellende, angst, smart en schande over mijn familie. `Wat een kruis, dat kind’, jammerde mijn moeder altijd, en ik was het helemaal met haar eens.’

Hildegard Knef (1926) had haar vader nooit gekend. Hij stierf toen zij net geboren was. Hij was een moeilijke man geweest met rood haar, twaalf ambachten en dertien ongelukken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij zich echter als soldaat uiterst heldhaftig gedragen, zodat hij nadien twee erekruisen kreeg opgespeld. Hij stierf aan een geslachtsziekte die hij in een bordeel had opgelopen. Haar moeder was mooi. Volgens Hildegard had zij de langste benen en de groenste ogen van heel Berlijn. Hoewel zij later hertrouwde met een schoenmaker, bleef zij haar leven lang treuren om haar gestorven eerste man.

Hildegard bracht de zomers van haar jeugd door bij haar grootvader, die in Zossen woonde in een bouwvallig zomerhuisje, met een boomgaard, een moestuin en een vijvertje. Natuurlijk viel zij daar om de haverklap in en werd dan door haar grootvader `gered’. Zij had hem hartstochtelijk lief. Zij mocht halfnaakt rondrennen en zoveel appels eten als zij maar wilde. Maar toen haar moeder hertrouwde, was het afgelopen met de paradijselijke zomers en mocht ze haar grootvader alleen zo nu en dan bezoeken. Deze man pleegde op zijn eenentachtigste jaar zelfmoord. Hij had nog eindeloos gewacht op bericht of zijn kleindochter de oorlog had overleefd. Toen dat eindelijk kwam, had hij rust en beëindigde zijn leven.

Hildegard kwam, ondanks het vele ziek-zijn, vanwege haar briljante verstand, in Berlijn op een middelbare school terecht. Daar werd zij op een dag `ontdekt’ door een filmregisseur, die proefopnamen van haar maakte en haar liet plaatsen op een film- en toneelopleidingsinstituut. Zij voelde zich daar zielsgelukkig. Maar intussen woedde de oorlog. Stalingrad viel, en haar geluk was dat zij steeds tussen Hitlerjugend en arbeidskamp door wist te manoeuvreren. Hoewel overal chaos, armoede, kou en honger was, wanneer zij de opdracht kreeg om Gretchen, Ophelia, Louise of welke klassieke rol dan ook te spelen, waren er geen bommen meer en was er geen oorlog. Zozeer ging zij in haar rol op. Al spoedig was haar groot talent voor iedereen duidelijk. Ze werd zelfs door Goebbels, als beschermheer van de filmindustrie, persoonlijk uitgenodigd om bij hem te komen dineren. Zij hoorde dat pas veel later, want de heren van de filmschool, wetende dat Hildegard een diepe afschuw had voor Hitler en alles wat daarmee samenhing, en dat niet zou kunnen verbergen, wisten deze ontmoeting diplomatiek te vermijden. `De juffrouw had elders proefopnamen op die dag. Heel belangrijk voor de Duitse zaak!’

Tenslotte wordt de school omgebouwd tot fabriek voor de oorlogsindustrie. Alle leerlingen worden daarbij ingeschakeld. Ze moeten timmeren en metselen als bouwvakarbeiders. Afgelopen met filmopnamen, met toneelspelen. De bombardementen op Berlijn worden steeds heviger. Alles om hen heen stort in. Mensen worden onder het puin bedolven. Haar moeder vlucht met haar stiefvader naar het platteland. Hildegard weigert hardnekkig om mee te gaan. Ze blijft alleen in het kale koude huis wonen tot ook dat wordt gebombardeerd en zij maandenlang leeft in kelders, tussen gewonden en stervenden.

Als uiteindelijk het Duitse Rijk instort en de Russen in aantocht zijn, is haar eerste ervaring met haar `bevrijder’, dat een van hen haar probeert te verkrachten. Een vechtpartij volgt, waarbij hij haar drie tanden uit de mond slaat, maar ze weet toch te ontkomen. Uit angst voor herhaling van iets dergelijks was het, dat zij zich in het uniform van een dode Duitse soldaat wrong, en behangen met handgranaten, achtervolgd door stalinorgels en Russische scherpschutters rende zij voor haar leven door de straten van Berlijn. En nu, na vijfenveertig jaar, moet ze bekennen dat ze eigenlijk nog steeds rent voor haar leven, want in de dertig jaar die liggen tussen het einde van de oorlog en het schrijven van haar biografie, is zij maar liefst zesenvijftig malen geopereerd.

Toch is ze een beroemde filmactrice en zangeres geworden, met een heel eigen, merkwaardige stijl van acteren, zingen en voordragen. De films waarin ze de hoofdrol vervulde, heeft zij zonder uitzondering wanprodukten gevonden. Het publiek stroomde echter, als magisch door haar aangetrokken, de bioscopen in. Dit heeft zij gemeen met haar grote collega’s uit die tijd, Marlene Dietrich en Marilyn Monroe.

Toen Hildegard Knef en Marlene Dietrich elkaar voor het eerst ontmoetten in een donker en duur restaurant in New York, was Hildegard vijfentwintig, en Marlene ongeveer veertig jaar oud. Hildegard beschrijft: `Vanuit het duister lichtte een witte driehoek op. `Hallo’, zei die driehoek, die los scheen te zweven boven het lichaam en troonde boven alle tafels. Zij maakte ieder ander tot hoveling, tot entourage. En toen: `In welke maand ben je geboren?’ -`In december.’ -`Soms de achtentwintigste?’ -`Ja.’ -`Ik ook.”

Vanaf dat moment was er een soort kalme verstandhouding tussen hen ontstaan, zoals dat mogelijk is tussen twee beroemde vrouwen, idolen van het publiek, maar die zonder enige illusie of goedkope rivaliteit op dezelfde intelligente wijze het sluwe spel van de wereld doorschouwen en zich niets meer laten wijsmaken. Marlene Dietrich, de streng opgevoede dochter van een Pruisisch officier (haar eigenlijke naam was Magdalena von Losch) en Hildegard Knef, een verwaarloosd kind, opgejaagd door de verschrikkingen van de oorlog. Maar beiden bezaten dat unieke, dat onvernietigbare, dat het kenmerk is van een waarachtige persoonlijkheid.

Kort na die eerste ontmoeting werd Hildegard Knef tijdens een filmopname opgebeld. Of ze die avond bij Marlene Dietrich wilde komen eten.

Het appartement dat Marlene bewoonde, lag in een niet zo riante buurt. Hildegard vond haar in een piepklein keukentje, waar zij met grote vaardigheid en snelheid, een sigaret tussen de lippen, een maaltijd samenstelde, die volgens haar precies datgene bevatte dat Hildegard `nodig had’. Toen Marlene de mantel van haar gast in de kast hing, hingen daar nog twee mantels. Eén van zwarte stof, en een gewone regenjas. `Waar zijn de nertsen?’, vroeg Hildegard. Marlene haalde haar schouders op. `Die heb ik niet… Waarom zou ik ze wel hebben? De mensen geloven toch dat ik er minstens twaalf heb.’

Later deden ze boodschappen op de markt. Hoofddoeken om, zonnebrillen op, geen make-up, mandje aan de arm. Marlene dong snibbig af op de prijzen, als de eerste de beste zorgelijke huisvrouw. En niemand die haar herkende. Later begreep Hildegard dat Marlene dit deed uit een behoefte om vóór alles anoniem te blijven en zich in haar privéleven te kunnen bewegen in buurten en kringen, waar niemand haar, dit door het publiek verafgode wezen, zou verwachten.

Marlene geloofde rotsvast in de astrologie en had een eigen astroloog in dienst, die zij voortdurend raadpleegde. Toen Hildegard haar daaromtrent enige vragen stelde, zei ze verveeld: `De zeeën bewegen zich naar de kringloop van de maan. Natuurlijk beïnvloeden de sterren het leven van de mensen. Dat weet je toch!’

Haar grootste belangstelling ging echter uit naar de medische wetenschap en ze betreurde het ten zeerste dat ze geen arts was geworden. Haar bureau lag altijd bedekt met medische tijdschriften waarin zij dagelijks studeerde, en de glazen kasten langs de muren stonden vol met flesjes, potjes en doosjes, als bij een apotheek. In een witte jas achter het bureau gezeten en met een hoornen bril op ondervroeg ze Hildegard met grote gestrengdheid over al haar ziektes, kwalen, operaties en andere verschrikkingen, die zij zorgvuldig noteerde. De volgende morgen vroeg werd er in het hotel waar Hildegard verbleef, een mand vol pillen afgeleverd, waarin ook een fles met vitaminetabletten en een recept om goulash te maken. Max, haar bodyguard die de mand kwam brengen, klaagde zijn nood: `Zij slaapt nooit. ’s Morgens, voor nog iemand wakker is, heeft ze alle kranten al gelezen, bouillon gemaakt, de kamer gelucht, asbakken geleegd en met het kamermeisje besproken wat voor zeep ze moet gebruiken om de wastafels en badkuipen schoon te maken. Daarbij rookt ze als een industriegebied, verkleedt zich de hele dag en heeft allerlei officiële besprekingen. Maar’, besloot hij, `ze is altijd mooi!’

En dat was waar. En niet alleen mooi, want alleen maar mooi is niet mooi. Haar schoonheid was obsederend, haar gelaatsexpressie was betoverend, met een nooit aflatende zweem van ironie. Ze was raadselachtig als een Sibylle van Cumae.

Als Hildegard naar Europa vertrekt, voorziet Marlene haar van alle mogelijke profylactische zaken. `Dit neem je `s morgens, dit `s middags en dit `s avonds. Dat drie keer daags en dat twee maal en dit alleen in noodgevallen.’ -`Maar’, klaagt Hildegard, `dat gooi ik door elkaar! Ik zal `s nachts overeind in bed staan en overdag slapend in elkaar zakken.’ Marlene overhoort Hildegard vervolgens op kordate wijze, is `arts’, houdt `spreekuur’ en heeft geen tijd voor grappen. Ze dicteert de namen van door haar geconsulteerde en geschikt geachte internisten, chirurgen en specialisten uit Parijs, Zürich, Londen en Amsterdam. `Als er iets bijzonders is, bel je maar op’, zegt ze en sluit dan de praktijk, na haar patiënte eerst nog even te hebben toegelachen. Bijna zoals het ene kind naar het andere lacht, als het iets ondeugends heeft gedaan, waar het toch trots op is.

Een jaar later, in 1951, is Hildegard Knef weer terug in Hollywood en heeft daar een contract met een van de grote filmmaatschappijen. Op een morgen zit ze in de opnamestudio even uit te rusten en hoort dan een klein stemmetje aan haar oor, dat toestemming vraagt om naast haar te mogen zitten. Zij ziet een slaperig meisje met een douchemutsje op de hoogblonde haren en een dikke olielaag op het bleke gezicht. Uit een verkleurde badtas haalt zij een broodje, een pillendoosje en een boek. In de spiegel glimlacht zij Hildegard toe. `Hi, ik heet Marilyn Monroe, en jij?’ -Hildegard Knef.’ -`Jij bent die nieuwe uit Duitsland, is het niet?’ De grote blauwe ogen kijken haar lang aan. Stralende verwonderde en bewonderende ogen zonder afgunst. Een kindergezicht. En Hildegard vraagt zich af: is zij misschien opgegroeid bij een tuinmansechtpaar in een slot, waar zij vaak de karossen van de hoge heren heeft gezien?

`Ik lees Rilke’, zegt zij trots en wijst op het boek. `Kun je me van Rilke vertellen? Het is mijn eerste. Weet jij wanneer hij geboren werd?’ Dankbaar voor deze mogelijkheid tot bijscholing zegt Hildegard: `In hetzelfde jaar als Thomas Mann. In 1875.’ -`Wie is Thomas Mann? Kan ik hem lezen? Kun je boeken voor mij meebrengen? Hoelang draai je nog?’ -`Een maand.’ Dan wordt haar naam afgeroepen. `Zien we elkaar dan morgen weer?’ -`Natuurlijk.’

Ze staat op en sloft op oude strandpantoffels naar de schminkkamer. Een kind, met korte benen en een groot achterwerk. Anderhalf uur later loopt Hildegard in de gang tegen een meisje op. Slechts aan de ogen herkent zij haar. Met de schmink lijkt zij gegroeid, lijken de benen langer, het lichaam smaller; haar gezicht is glinsterend, als door kaarslicht beschenen. `Tot morgen en nog bedankt’, fluistert het stemmetje. Diezelfde avond is er een bal. Prijzen worden toegekend, de jongere generatie wordt voorgesteld. Aan dezelfde tafel als Hildegard zit Marilyn Monroe. Ze draagt een te nauwe rode jurk, die Hildegard eerder in de Fox-voorraad had zien hangen. Hij staat haar niet en ziet eruit als een oude, uit moeders mottenkist; er zit nog rouge en lippenstift op. Zij heeft de ogen half gesloten, de mond half geopend, terwijl haar handen een beetje beven. Ze drinkt te veel, als een kind dat bowlresten probeert. De fotografen houden de camera’s boven haar hoofd en fotograferen haar in haar decolleté. Zij rekt en strekt zich, draait en glimlacht, is lieftallig en biedt zich aan. Iemand buigt zich omlaag en fluistert iets in haar oor. Zij schrikt: `Alstublieft niet’, zegt zij, `ik kan niet.’ Met haar hand stoot ze een glas om, ze staat op, de mensen giechelen, haar nauwe jurk drukt de knieën bij elkaar. Ze trippelt naar de microfoon, de weg is eindeloos, haar gang lachwekkend. Ze staren naar haar, hopend dat haar jurk barst en haar boezem ontbloot, haar buik, haar achterwerk. De omroeper brult: `Marilyn Monroe!’ Grote scherts, een dwaze grap, denken de mensen wanneer zij zich aan de microfoon vasthoudt, de ogen sluit, een pauze inlast waarin men alleen haar adem hoort, door de luidspreker versterkt, onzedelijk, kort en steunend sexy. `Hi’, fluistert ze en trippelt weg. Iemand naast Hildegard zegt: `Die is plem-plem. Stommer dan stom.’ -`Die heeft nu al ster-allures’, spot een ander. -`Ze is bang’, zegt Hildegard Knef.

Maar de camera hield van haar. De camera registreerde haar waarachtigheid, haar argeloosheid en de naïviteit, waarmee zij de mensen ontroerde; ze maakte haar met enkele films, waarvan de meeste eigenlijk armzalig waren, tot een ster. Hildegard registreerde dezelfde naïviteit als de camera; een naïviteit die haar uiteindelijk zou vernietigen.

Hildegard: `Het absurde aan dit beroep is, dat iedereen die denkt goed te kunnen liegen, ook gelooft een goede toneelspeler te zijn. Maar de grote toneelspelers namen, bewust of onbewust, hun rollen als voorwendsel, als voorbeeld om hun eigen wezen tot uitdrukking te brengen. Zij verkrachtten die rollen, maakten die tot hun eigendom en waren Anna Karenina, Garbo of zangeres bij een band, danseres, secretaresse, Monroe.

Zij ontroerden de mensen met hun kracht of kwetsbaarheid, met het buitengewone van hun waarachtigheid. Zij waren de `monstres sacrées’, de heilige koeien, de onaantastbaren, die door geen kleding, kostuum of rol konden veranderen en wier geheim berustte op de waarheid, op de onbeïnvloedbaarheid, die alleen de camera volkomen registreren kon en die op een toneel verloren zou zijn gegaan. Meer dan ieder andere toneelspeler waren zij afhankelijk van de regisseur, degene die hen leidde en zich ondergeschikt maakte door hun persoonlijkheid te dienen. Zoals Greta Garbo’s Maurice Stiller of Marlene Dietrichs Josef von Sternberg. Maar dit soort actrices sterven uit omdat er geen dienende regisseurs meer zijn, omdat die regisseurs zelf ster willen zijn met een eigen eclatante stijl en omdat acterende sterren, vaak anoniem, vervangbaar zijn. Er zijn bijna geen sterren meer, waarvan de persoonlijkheid overweldigt en die niet met reclame en imagebuilding te produceren zouden zijn.’

Veertien jaren nadat Marilyn Monroe Hildegard Knef in de filmstudio in Hollywood voor het eerst ontmoette, op het toppunt van haar roem, van haar schoonheid, maakte zij een eind aan haar leven. Op een van de vele grammofoonplaten die van Hildegard Knef zijn uitgebracht, zingt zij een `in memoriam’ voor Marilyn Monroe. Zowel de tekst als de muziek zijn door haar zelf gemaakt. De titel is: `Und sie hiess Marilyn’. Op haar eigen wijze maakt Hildegard deze treurige geschiedenis tot een onsterfelijke legende.

Zowel Hildegard Knef als Marlene Dietrich waren in hun tijd behalve actrice ook show-girl van de beste soort en brachten met hun onnavolgbare wijze van zingen, ontelbare mensen in extase. Daarbij bezaten ze een zekere voornaamheid, een `chique’ in houding en gebaar, die men in onze geëmancipeerde maatschappij niet meer aantreft. Uit de aard der zaak waren zij ras-muzikaal, maar bezaten niet wat men een `stem’ noemt, waren in die zin ook niet geschoold. Maar de geraffineerde allure van hun voordracht paste precies bij het halfpratend, half schorre geluid dat zij naar voren brachten. Een verschil was echter wel dat de songs van Marlene Dietrich een dubbelzinnig karakter hadden en uiterst sensueel werkten, zoals ze ook bedoeld waren, terwijl Hildegard Knef meer het leven op alle fronten aan de kaak stelde. Met veel navrante humor en veel weemoed, maar altijd met een verborgen filosofische achtergrond.

In 1959 ontmoet Hildegard in Londen David Anthony Cameron. Hij was acteur in een Londens toneelgezelschap. Hildegard: `Hij was zeer lang, zeer mager, zeer jong en zeer mooi.’ Hij was Engelsman, was gesloten, koel, een en al understatement. Kortom: Britser dan Brits, en wel de laatste die men als partner van Hildegard Knef passend zou achten, gezien haar dynamiek en mateloos temperament. Maar ondanks, en misschien juist wel dankzij dat, werd hij de grote liefde in haar leven. Zij trouwde in 1962 en in ’69 werd hun dochter geboren. Toen het kind zeven jaar oud was, werd het huwelijk toch ontbonden. Dit was voor Hildegard zeer smartelijk. Bovendien werd het hele echtscheidingsproces van dag tot dag in vette letters door de boulevardpers gevolgd. Hildegard spreekt dan ook over de `orale diarree’ van het persbestand. Na een medogenloos gevecht om het kind, wordt het uiteindelijk aan de moeder toegewezen. Echter niet nadat zij met een fantastisch bedrag aan alimentatie akkoord was gegaan. Haar rijkdom werd Hildegard telkens weer tot een vloek, maar dit kind betekende voor haar de enige echte zingeving in haar leven. Als Hildegard in 1973 voor de zoveelste maal geopereerd is, komt haar dochtertje, dan bijna vijf jaar oud, haar moeder bezoeken. Over dit bezoek schrijft ze later: `Ik had willen zeggen: neem je in acht voor alles, laat je vertrouwen nooit verder reiken dan de mogelijkheid om je te verdedigen. Want ik kan jou net zo min beschermen als mijzelf.

Het kind had ook hier, in die vreemde omgeving, de vanzelfsprekende waardigheid die bijna alle kinderen eigen is en die volwassenen onbegrijpelijk vinden en daarom proberen te vernietigen Ze legde haar gezicht op mijn handen, kuste de plekken die niet met pleisters bedekt waren en bleef zo een hele tijd zitten. Toen stond ze op en keek strak naar de vloer, alsof een op mij gerichte blik de eenheid zou kunnen verstoren, alsof het vanzelf sprak dat je een mens die om zelfbeheersing vecht, niet aanstaart. Toen werd ze gehaald. Een groene kindermuts bleef op het voeteneinde liggen. Daarop concentreerde zich hoop, wanhoop en levenswoede.’

In de tijd dat Hildegard in het ziekenhuis lag, was Christine in het huis van een jonge pastoor opgenomen, Martin. Hij was een van de weinige echte vrienden die Hildegard ooit had bezeten. Het feit dat zij alles wat katholiek was haatte, had daar niet de minste invloed op. Zij vertrouwde haar dochtertje dan ook volkomen aan hem toe. Daarbij had hij ook een zeer zorgzame huishoudster. Iets waar zij beiden echter totaal niet op gerekend hadden, was dat Christine een overmatige belangstelling aan de dag legde voor kerkbezoek, mis, orgelconcert, doop, communie en andere katholieke riten, die haar moeder confuus maakten. Enige kracht om zich daartegen te verzetten, had zij echter niet. Want toen zij dit alles vernam, was zij juist uit het Salzburger hospitaal ontslagen en was tot niets in staat. Martin biedt ook haar gastvrijheid aan in zijn pastorie. Als zij arriveert in zijn dorp, het is stralend zomerweer, haar linkerarm zit stijf in een mitella, drukt zij met de rechterarm haar kind tegen zich aan en barst in snikken uit. `Je hoeft niet te huilen’, zegt haar dochter vol meegevoel, maar toch heel rustig, `Martin en ik hebben alle dagen voor je gebeden en kaarsen gebrand.’ Martin kijkt haar een beetje schuldbewust aan, alsof hij bang is voor een protestantse driftbui. Maar niets daarvan. Ze is alleen maar dankbaar en grenzeloos moe en beschouwt elke goede gedachte, in welke kerk ook, of aan welke god ook opgezonden, als een hulpmiddel om de nacht, de dag, door te komen. `Martin, moet je vandaag niet optreden?’, vraagt Christine, zich van de vaktaal van haar ouders bedienend. Martin antwoordt ontkennend en dat stelt haar hevig teleur. Een domme televisieklucht waar de taarten in het rond vliegen, leidde haar tenslotte van kerk en verbittering af. De patiënte voelt zich alsof ze te gast is op een haar onbekende planeet. Na enkele dagen, waarin zowel moeder als kind uitstekend door Kathe, de huishoudster worden verzorgd, gaat zij datgene doen, wat de liefste wens is van haar dochter. Dat is namelijk, boodschappen doen met haar moeder. Dat hele gewone, dat alle kinderen met hun moeder doen. Met een golvende poncho om de mitella te verbergen, het gezicht verscholen achter een zonnebril zo groot als een pan, strompelt ze met haar kind door de dorpsstraat. Ze voelt zich alsof ze op het toneel staat, weliswaar doet ze een underacting, maar het is toch een rol. In winkelramen ziet ze een magere vrouw met lange haren en een smal, tenger kind aan haar hand, die langzaam en bedachtzaam lopen, voor een speelgoedwinkel blijven staan en wankelend drie treden beklimmen. Ze lopen slepend, aangepast aan de zwakte van de moeder en het gebrek van het kind. Ze praten heel zacht, gedragen zich onopvallend en hopen dat niemand ze herkent. Toch vallen ze totaal uit het dorpse kader. Eenmaal stijgt een woedegolf van jaloezie in haar op, als een roodwangig kind hen onbevangen voorbijholt. `Heb je pijn?’, vraagt Christine angstig, maar wordt dan geruststellend toegelachen. Het kind is verrukt van het doelloze slenteren, van het ongestoord samenzijn. Doodmoe komen ze thuis, eten ’s middags taart onder een blauw-witgeblokte lampekap, aan de brede boerentafel, komen tot rust. Plotseling het ongewone gevoel van thuis-zijn, van erbij-horen, van verbondenheid. Zij lacht om een grapje van Martin, om een klodder slagroom op de neus van haar kind. Begint dan ineens luid jammerend te huilen, alsof ze nooit meer op kan houden. Martin zegt tegen de ontstelde Christine: `Dat zijn vreugdetranen, omdat ze weer bij je is.’

’s Avonds doet ze weer iets, dat voor Christine een feest is. Ze gaat mee naar de mis. Martin zegt: `Bij het einde moet je naar voren komen. Käthe zal je wel zeggen wanneer.’

De kerk is driekwart vol, hoewel het een werkdag is. Toch voelt ze iets van verraad. Haar innerlijk wordt gespleten. De klok van de sacristie beiert, een goed bespeeld orgel druist en wekt als bij toverslag het dichtsnoeren van haar keel. Martin komt door de deur van de sacristie, een witte stola over het grijze miskleed, knielt voor het altaar en vouwt de handen. Zelfs in dit vervreemdende gewaad blijft hij Martin, haar vriend. Geen verwijdering tussen hem en haar. Als zij zijn stem hoort: `Wij beginnen met deze dienst in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’, denkt zij: een voortreffelijke microfoonstem, met de koele waardering van de showbusiness-professional, `zakelijk, zonder die flikflooierij die voor demoed moet doorgaan.’

Maar plotseling zou ze het willen uitschreeuwen in dit harmonische, onschuldige gezelschap. Zij zou ze willen opschrikken met een theatrale vuurzee van hoon. Zij omklemt Christines hand en fluistert haar toe: `Laat me niet alleen. Blijf bij me. Anders heb ik geen kracht meer om me nog aan deze aarde vast te houden.’

– Au, je doet me pijn!’, zegt het kind verbaasd. Meteen stapt ze uit haar waanzin, ze ziet dat Martins gezicht asgrauw is geworden, terwijl hij haar ongerust zoekend aankijkt. Maar als hij ziet dat ze zich hersteld heeft, begint hij zijn toespraak. `Mag ik u de tekst van vanavond uitleggen?’ En hij spreekt over de schreeuw van Jezus aan het kruis: `En Jezus schreeuwde luid’.

– `Zijn schreeuw maakt mijn behoefte om te schreeuwen eigenlijk vergeeflijk’, denkt Hildegard. `Waarom schreeuwen we niet meer? Waaróm niet? Is dit Sparta van de overkill? Waarom niet? Waaróm niet?’ Dan hoort en ziet ze niets meer van alles om haar heen. Zij is terug in een kerk, dertig jaar geleden, toen er door de ramen werd geschoten. Een kreunende man, die door een tank in stukken was gescheurd, lag naast haar. De gewonden schreeuwden als kikvorsten, de stervenden stieten droge, verdorde geluiden uit. De kerk stonk zuurzoet naar braaksel en bloeddiarree. Zij lag onder een kerkbank, platgedrukt tussen bank en vloer. Zij probeerde te bidden, net als nu. `Ik kan niet’, denkt zij, `net als toen.’

Ze komt pas weer tot de realiteit als zij voelt dat Käthe, de huishoudster, haar naar het altaar brengt. Daar staat Martin. Hij legt het brood in haar hand, zij eet langzaam terwijl ze hem aankijkt en hoort zichzelf mompelen, nog met volle mond: `Bedankt Martin, bedankt dat je mij hebt opgenomen.’

Slechts weinigen kennen Hildegard Knef als een schrijfster van zeer groot formaat. Een van de meest indrukwekkende boeken van haar hand heet: [C]het Vonnis[R].

Het begint als volgt: `Bij het schrijven van dit boek, moest ik alleen maar mijn ijdelheid overwinnen. Geen hoge prijs, als je bedenkt dat sommige schrijvers hun vrijheid en hun leven offerden om te zeggen wat moest worden gezegd.’

Dat Hildegard deze ijdelheid inderdaad heeft overwonnen, blijkt uit iedere zin. Als mooie vrouw, als filmactrice, chansonnière, kortom als lieveling van het publiek. Maar ook als echtgenote en als moeder. En dan doel ik hier niet eens zozeer op de fysieke, maar op de psychische ijdelheid. Want zomin als zij de mensen uit haar omgeving – artsen, chirurgen, verpleegsters, collega’s uit de film- en showbusiness, regisseurs, verslaggevers en televisiebazen – spaarde, zomin spaarde zij zichzelf. Met een genadeloos observatievermogen weet zij de `mens’, drijvend in een riool van illusies, domheid, zelfverheerlijking en kwaadaardigheid te ontmaskeren. Maar hierin wordt zij nooit rancuneus, nooit echt cynisch. Het lijkt meer alsof al haar uitspraken, haar haarscherpe waarnemingen, zijn uitgespannen tegen een raamwerk van zwart-ijzeren humor, waarachter echter een wonderbaarlijk soort van charisma lijkt te glanzen. [C]Het Vonnis[R], in het Duits [C]Das Urteil[R] geheten, is ontstaan uit het feit dat zij na haar zesenvijftigste operatie in augustus 1973 te horen krijgt dat zij kanker heeft, dat deze kwaadaardig is en er een borst moet worden geamputeerd. Het is vanuit de worsteling om deze slag te winnen, dat zij de diepe afdaling in zichzelf begint.

Het boek heeft in het Duits nog een subtitel, die in de Nederlandse versie niet is vermeld. De tweede titel van [C]Das Urteil[R] luidt: [C]Der Gegenmensch[R]. Het is eigenlijk niet te vertalen. Anti-mens? Tegenmens? Dubbelganger? Maar over deze Gegenmensch gaat het boek eigenlijk. Ze eindigt haar groots betoog hierover met de woorden: `De globale maatstaf van het duizendjarig rijk is nog altijd de scepter, waarmee de tegenmens, niet gekweld door schuldgevoelens, mag regeren, mishandelen en laten lijden.

Het boek zelf sluit met een brief aan haar zevenjarige dochter. Ze geeft haar diverse waarschuwingen, zoals: `Wees vooral doof als het woord `geluk’ valt. Geluk is een hersenspinsel, een zeepbel, een foto-onderschrift. Jij, als vroegtijdig object van de pers, weet dat wij geluk voorstellen. Met een diepvriesglimlach starend in de camera, spelen wij geluk. Geluk is een soort onderscheiding voor nietsdoen, een knieval voor het toeval.

En laten wij nu over de schoonheid spreken.

Die is overal. Net als het lijden.

En voor beide zijn de mensen blind.’

`De hinkende gigant der duisternis’

Mary Noothoven van Goor

`Muziek is hogere openbaring dan alle wijsheid en filosofie.’

Deze uitspraak stamt van Beethoven. Iedereen die een diepe zieleverbondenheid met de muziek ([C]Die holde Kunst[R]) heeft, weet hoe waar deze woorden zijn. Men hoeft maar na eindeloze discussies over levensbeschouwelijke zaken, plotseling gregoriaanse gezangen, een fuga van Bach of een fragment uit een van de laatste Beethovenkwartetten te horen, om dit ten volle te ondergaan. Het werkt bevrijdend, want men realiseert zich: hier wordt het eigenlijke gezegd, hier wordt een ant-woord gegeven, dat geen anti-woord is, zoals bijna alles wat de mens via zijn strottehoofd produceert meestal dichter bij babbelen staat, dan bij werkelijk spreken.

Misschien dat de ogenschijnlijk paradoxale situatie, dat de muziek aan het woord is, nog wel het meest verwant is met datgene wat in de oude mysteriën de Logos wordt genoemd.

Het is kenmerkend dat de gigantische manifestaties van de goden der muziek, zoals Bach, Beethoven en Mahler, zich op overweldigende wijze van het woord bedienen, zoals hen dat werd verschaft door Schillers [C]Ode an die Freude[R], (Beethovens negende symfonie), het evangelie van Mattheus (Bachs [C]Matthäus Passion[R]) en Goethes [C]Faust[R] (Mahlers achtste symfonie). Het is merkwaardig dat deze componisten in hun laatste werken geen gebruik meer van het woord maakten en alleen nog de instrumenten lieten spreken. Wij horen dit in de laatste kwartetten van Beethoven, in [C]Die Kunst der Fuge[R] van Bach en in de negende en tiende symfonie van Mahler. Deze composities behoren dan ook tot de meest verheven en diepzinnige uitingen van de menselijke geest.

Na zijn achtste symfonie heeft Mahler [C]Das Lied von der Erde[R] geschreven, waar de menselijke stem nog wel aan het woord is, maar hier bedient hij zich van teksten van oude Chinese gedichten, die hij zelf weer bewerkte. Het laatste deel heet: [C]Der Abschied[R] en boven de slotmaten van de partituur schreef hij: `Allüberall und ewig blauen licht die Fernen!… ewig… ewig… ewig…’ Maar in zijn negende symfonie en in de tiende – waarvan alleen het eerste deel nog van zijn hand is, en waarvan de overige delen alleen uit schetsen bestaan – zijn geen menselijke stemmen meer te vernemen.

Mahler werd geboren op 7 juli 1860, op de grens van Bohemen en Moravië, in een klein dorp, als tweede zoon van joodse ouders. Zijn vader trok voor zijn huwelijk met paard en kar als marskramer het land door. Omdat hij de gewoonte had om onderweg allerlei filosofische boeken te lezen, werd hij `der Kutschbockgelehrte’ genoemd. Ten tijde van Gustavs jeugd had hij een brandewijn-stokerijtje waarbij de familie tevens woonde, vlak naast een kazerne. In dit milieu groeide het kind op.

De fanfares met veel trompetten, de militaire marsmuziek die vanuit het kazerneterrein zijn eerste levensjaren begeleidden, zijn altijd weer in zijn symfonieën terug te vinden. Zij het dan, dat de marsen tot treurmarsen werden en het blazen op de trompetten dikwijls vanuit hemelse gewesten scheen te komen. Zelfs de soms plotseling wild opklinkende triviale thema’s stammen, zoals hij zelf eens aan Sigmund Freud meedeelde, van het moment dat hij als kind, verbijsterd door zijn vaders wrede tirannie en zijn moeders smarten, van huis wegliep. Toen barstte ergens een draaiorgel los, met de ordinaire deun [C]Oh, du lieber Augustin[R], – wat onzegbare angsten in hem opriep.

Een jaar voor zijn dood, in 1910, heeft hij eenmaal een onderhoud met Freud gehad, naar aanleiding van conflicten met zijn vrouw, de zeer schone, zeer begaafde, maar tevens uiterst numineuze Alma Schindler. (Ook over haar bewogen existentie zouden boeken vol kunnen worden geschreven.)

Mahler was veertig jaar toen hij haar trouwde. Zij was twintig jaar jonger en hun huwelijk duurde slechts tien jaar. Mahler stierf in 1911. Freud zegt over hem: `Met recht en reden bewonderde ik aan deze man het geniale vermogen om te begrijpen. Op de symptomatische façade van zijn dwangneurose viel echter geen licht. Het leek erop dat men één enkele diepe schacht door een raadselachtig gebouw moest graven.’

Twaalf kinderen bracht de moeder van Mahler ter wereld, waarvan hij de tweede was. Ze was een zwakke, zachtaardige vrouw, die geen enkel verweer had tegen haar agressieve, heerszuchtige echtgenoot. Behalve de voortdurende uitputting door de eeuwige zwangerschappen en bevallingen, stierven ook nog vier kinderen in hun prille jeugd. Een broertje van Gustav, één jaar jonger dan hijzelf, met wie hij een innige verwantschap had, stierf toen hij dertien jaar was. En zijn broer Otto, tien jaar jonger dan Gustav, pleegde zelfmoord toen hij 23 was. Mahler zegt over hem tegen een vriend: `Ik had een broer, die, evenals ik een musicus en een componist was. Een man met een groots talent. Veel begaafder dan ik. Hij stierf heel jong; helaas, hij doodde zichzelf.’

Mahler schijnt over de zelfmoord van deze broer diepe schuldgevoelens te hebben gehad. Hij had de laatste jaren, overstelpt met werk, weinig naar hem omgekeken. Mahlers eerste compositie, die althans bewaard is gebleven, [C]Das Klagende Lied[R], heeft hij na de dood van Otto teruggenomen. Naar men denkt omdat de legende die hier wordt verklankt, verhaalt over twee broers, waarvan de oudste de jongere vermoordt. Om dan door deze list de prinses te kunnen huwen, die niet hèm, maar zijn jongere broer liefhad. Mahler heeft naar aanleiding van deze legende gezegd, dat kunstenaars dikwijls vanuit een hoger weten in hun werken gebeurtenissen voorspellen, die dan ook onherroepelijk moeten plaatsvinden.

Enkele jaren later stierf ook zijn zuster Leopoldine. Er wordt aangenomen dat de [C]Kindertotenlieder[R] eigenlijk een requiem vormen voor de `Sieben Geschwister’. Bovendien verloor hij ook nog in 1907 zijn dochtertje, vijf jaar oud. Deze slag is Mahler niet meer te boven gekomen.

De vader van Mahler, die zeer slim en eerzuchtig was, bespeurde al spoedig het uitzonderlijke muzikale talent van zijn tweede zoon. In Iglau, waar zij toen woonden, liet hij aan het vijfjarige kind pianolessen geven, en al snel stond de hele stad verstomd over het `Mahler-wonderkind’. Toen hij elf was, zond zijn vader hem naar Praag, om daar aan de muziekschool te worden opgeleid. Dat werd een mislukking. Het kind werd totaal aan zijn lot overgelaten, werd verwaarloosd, werd ziek, en na enkele jaren weer door zijn vader teruggehaald. Hij klaagde echter nooit. Als men hem vroeg: `Wat wil je worden?’, antwoordde hij steevast: `Märtyrer’ (martelaar). Toen werd hij naar het gymnasium in Iglau gestuurd, waarvan hij zelf zei: `Ik ben nu op het gymnasium, maar ik leer niets.’

Maar hoe dan ook, zijn onbedwingbare talent brak steeds meer door. En in 1881 werd hij voor het eerst `Theater-Kapellmeister’ in Laibach (Ljubljana). In 1885 werd hij dirigent aan de Koninklijke Duitse Opera te Praag en tenslotte dirigent in Wenen. Binnen zeer weinig tijd werd hij alom beroemd als een magistraal opera-dirigent.

Rudolf Steiner, die een opera van Mozart van hem meemaakte, zei: `Alleen al aan de wijze, waarop hij zijn dirigeerstok opheft, zie ik dat hij een tovenaar is.’ En in zijn [C]Lebensgang[R] zegt hij van Mahler na een concert in Weimar te hebben bijgewoond: `De wijze waarop hij zijn dirigeerstok hanteerde, blijft een onuitwisbare herinnering. Hij dwong de muziek niet in een bedding van vormen, maar pointeerde haar tussen de vormen in, zodat het tot een beleven kwam van het bovenzinnelijk verborgene.’

De meest bittere tragiek van Mahlers leven was misschien wel dat hij, hoewel hij een zo superieur dirigent was, zo weinig van zijn eigen werken heeft kunnen uitvoeren. Tragisch was ook dat hij een afschuw had van het hele opera-gebeuren, met al het onvermijdelijke spektakel daaromheen, terwijl hij veel opera dirigeerde. Een bekend gezegde van hem was: `Die ganze Operette- und Opernwelt ist eine Schlamperei.’ Alleen hem is het dan ook gelukt, de hele zelfvoldane verstrooiingsmentaliteit, die met deze muziek onlosmakelijk verbonden scheen, door zijn magische persoonlijkheid op te heffen tot in de wereld van de hoogste kunstzinnige openbaringen.

Degenen die nog een herinnering bewaarden aan zijn interpretaties van Gluck, Mozart, Beethoven en vooral Wagners [C]Tristan[R], hebben nooit meer zulke ongeëvenaarde ervaringen gehad. Voor de orkestleden was hij bijzonder veeleisend, driftig en onberekenbaar. (Tijdens een woede-aanval kon hij opeens in lachen uitbreken.) Er werd eindeloos en genadeloos gerepeteerd, tot de musici er bijna bij neervielen. Het feit dat hij daarbij het minst van allen zichzelf spaarde, maakte het uithouden nog mogelijk. Maar iedereen wist feilloos dat zij onderworpen waren aan een geniaal `Kommandogewalt’, dat alle bekende begrippen daaromtrent verre te boven ging.

Mahlers fysionomie is het doelwit geweest van talloze spotprenten. Hij was klein, had zeer zwart haar en was bijzonder gespierd. Zijn bewegingen waren uiterst snel en heftig. Daarbij kwam dat hij een merkwaardige `tic’ had in zijn rechterbeen. Otto Klemperer (later een groot Mahler-dirigent) die eens in Hamburg op straat achter hem liep, beschrijft dat zijn been merkwaardig trok bij het lopen, hij dacht zelfs even dat de oorzaak een klompvoet was. Maar medische onderzoekingen hadden nooit iets opgeleverd. Dikwijls begon het been wild te stampen, zonder dat hij het kon verhinderen. Alleen als hij dirigeerde, was er niets van te bespeuren.

Een psychologische conclusie wordt vaak getrokken. Mahlers moeder was namelijk met een beenafwijking geboren. Zij hinkte, en dit zou voor het kind, dat zijn moeder innig liefhad en dat leed onder het ellendig lot dat haar beschoren was, een middel zijn geweest om zich blijvend met haar te verbinden. Toen hij nog klein was, kwam dikwijls het idee van de Vitusdans bij mensen op. Naarmate hij ouder werd, wist hij het been meer onder zijn bewuste wil te brengen. En in de laatste jaren van zijn leven was de afwijking nog slechts voor vrienden te merken.

Als dirigent en intendant van de Keizerlijke Hofopera in Wenen had Mahler een zwaar, hem totaal opeisend beroep. Daarbij kwam nog dat hij ook administratieve en financiële zaken te regelen had. Bovendien waren er de benoemingen en ontslagen van orkestleden met alle intriges die daar onvermijdelijk mee samenhingen. En dan nog in aanmerking genomen dat hij allerminst gemakkelijk was in de omgang – het ene moment een `engel’ – even daarna een `duivel’ – zoals veelal werd beweerd. Natuurlijk had dat ook te maken met het feit dat hij in wezen maar één ding wilde, en dat was componeren. Vandaar dat de vakanties, waarin overigens ook de opera was gesloten, de enige mogelijkheid daartoe boden.

Na de dood van zijn ouders, die hij tot aan die tijd financieel had gesteund, huurde hij een landhuis midden in de bossen, aan de Attersee. Tot aan zijn huwelijk was hij daar in de zomer met zijn twee overgebleven zusters, die het huishouden voor hem verzorgden. Aan de rand van het meer liet hij een klein componeeerhuisje bouwen, waar net een piano, een tafel en een stoel in konden staan. Daar kwamen zijn grootste composities tot stand. Maar dan moesten wel zijn huisgenoten (en later zijn vrouw Alma) met de diverse logés, voortdurend dat huisje bewaken om te zorgen dat niets of niemand hem stoorde.

Kinderen mochten niet bij het huisje zwemmen. Honden, katten, kippen en ganzen werden weggejaagd of opgesloten. Ook het gezang van vogels kon hij niet verdragen. De ramen moesten steeds dicht blijven. Er werd zelfs een vogelverschrikker neergezet. Maar het ergst vond hij de mensen die toen Kurgasten heetten (onze huidige toeristen), `Kühgäste’ noemde Mahler ze. Hij zei zelfs jaloers op de doofheid van Beethoven te zijn, die hem afsloot van `het storende, verstrooiende, lege drijven van de wereld’. (In dit verband lijkt het wel zinvol om op te merken dat het terrein waar zijn huis aan de Attersee stond, in Steinbach, heden als `camping’ dienst doet, en het componeerhuisje tot `toiletblok’ is gepromoveerd.)

De enige die hij bij zich kon verdragen, was zijn dochtertje Maria, die dan urenlang doodstil met haar pop zat te spelen. Maar zij stierf toen zij vijf jaar oud was, op 5 juli 1907. Enkele dagen later kreeg Mahler een hartaanval. De doktoren constateerden een ernstige, aangeboren hartafwijking. Hij had zojuist zijn achtste symfonie beëindigd – de [C]Symfonie der Tausend[R], waarin het koor de laatste waarschuwing aan de sterfelijke mens, de slotstrofe van Goethes [C]Faust[R] zingt: `Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis.’ (Al het vergankelijke is slechts gelijkenis.)

In de zomer van datzelfde jaar nam Mahler afscheid van zijn hoge functie in Wenen en hij sloot een glanzend contract af met de Metropolitan Opera in New York. Het lag in zijn bedoeling nog maar een paar jaar te dirigeren, tot hij financieel in staat zou zijn zich voor de rest van zijn leven terug te trekken om zich dan in alle stilte aan het componeren te kunnen wijden. Het lot wilde het anders.

Hij dirigeerde drie seizoenen in New York, waar hij als dirigent van het filharmonisch orkest eindelijk zijn eigen werken kon brengen. Hij oogstte daar overweldigende successen. In de herfst van 1910 vertrok hij voor het laatst naar Amerika. Enkele maanden later stortte hij in en werd als doodzieke naar Europa vervoerd, waar hij op 18 mei 1911 deze wereld verliet. Gedurende zijn doodsstrijd heeft hij tweemaal om Mozart geroepen.

Uit de aard der zaak is de verbintenis met Alma Schindler een problematische aangelegenheid geweest. Natuurlijk lagen de belangen van dit briljante zonnekind, in weelde en vrijheid opgegroeid, met die van deze hinkende gigant der duisternis mijlenver uiteen. Maar zo’n relatie is toch wel bestaanbaar, als er een werkelijke liefde is, die immers alle dingen mogelijk maakt. In zekere zin was die liefde wel degelijk aanwezig.

Mahler had, behalve haar jeugd en schoonheid, ook ongetwijfeld haar onverschrokken geest lief, en zij wist intuïtief dat hij een kunstenaar van de hoogste orde was. In de eerste plaats werd zij door een diepe verering naar hem toegedreven. Typerend voor haar moed was zeker dat zij, tijdens een groot officieel diner dat ter ere van hun verloving werd gegeven, op de vraag wat zij van de compositie van haar aanstaande echtgenoot vond, onvervaard antwoordde: `Ach, ik heb er nog maar weinig van gehoord, maar wat ik gehoord heb, beviel mij helemaal niet.’ Een pijnlijke stilte volgde op deze woorden, die echter werd doorbroken door Mahler zelf die in lachen uitbarstte.

Zij was zelf ook zeer muzikaal begaafd en studeerde compositie, wat haar grootste geluk uitmaakte. Maar Mahler liet daarover geen misverstanden ontstaan. Vlak voor hun huwelijk zei hij: `Je moet goed weten, van ons beiden componeert er maar één. Je kunt je nog bedenken, voor het te laat is.’ Hierdoor raakte zij in een zware tweestrijd en een zekere haat jegens hem stak toen al de kop op. Maar zij zwichtte. Later zei zij: `Ik kon niet anders, ik wist hoe onafwendbaar mijn lot met de zijne verbonden was.’ Zij heeft dan ook niet meer gecomponeerd en toen zij tien jaar later, na zijn dood, weer volop de gelegenheid daartoe kreeg, was dat talent, volgens haar eigen zeggen, met hem meegestorven.

Zij kon ook niets begrijpen van zijn verbondenheid met de mystiek van het katholicisme. Hij kon geen kerk voorbij komen zonder naar binnen te gaan. Hij had zich overigens al lang geleden tot christen laten dopen.

Alma behoorde tot de nieuw-lichters van die tijd, die vonden dat men zich van alles wat religieus was, diende te bevrijden. En haar weerstand tegen zijn muziek kwam voor een groot deel daaruit voort.

Toen zij voor het eerst zijn tweede symfonie (de Opstandingssymfonie) hoorde, onder zijn leiding, was zij eigenlijk verontwaardigd. `Pas veel en veel later’, zegt zij in haar dagboek, `ontdekte ik de Christus en begon te begrijpen naast wie ik al die tijd had geleefd.’ Toen zij twintig jaar later in New York diezelfde symfonie, onder leiding van Bruno Walter, weer bijwoonde, schrijft zij: `Ik ging naar huis en wilde mezelf van het leven beroven.’

Natuurlijk heeft zij ook tijden van intens geluk met hem gekend, maar ergens bleef zij hem altijd vreemd. `Zijn geest heb ik lief, maar zijn lichaam blijft voor mij `schemenhaft’ (als een schim).’ Zijn Spartaanse levenswijze klopte ook allerminst met de hare. Bovendien stond hij haar geen enkele vrijheid toe. In haar dagboeken spreekt zij nooit van `Gustav’ of over `mijn man’ maar altijd over `Mahler’, wat de afstand en zelfs de angst die zij voor hem koesterde, duidelijk uitdrukt. Voor haar was het hele huwelijk met hem dan ook een `abstractum’, maar de dood van hun dochtertje was ook voor haar een bijna onoverkomelijk verdriet geweest. Na het sterven van Mahler leed zij maandenlang aan depressies, gepaard gaande met hartzwakte, zodat ook voor haar leven werd gevreesd. Maar zij herstelde zich. Men zou kunnen zeggen dat zij pas daarna haar eigen leven begon te leiden.

Zij trouwde eerst met de grote architect Walter Gropius en had jarenlang een uitbundige relatie met de schilder Oskar Kokoschka (die haar op ettelijke schilderijen, onder andere de [C]Windsbraut[R], vereeuwigde). Uiteindelijk huwde zij de veel jongere schrijver Franz Werfel, met wie zij zeer gelukkig was. Merkwaardig genoeg was deze laatste ook een jood, die zich tot christen had bekeerd. (Getuige zijn boek [C]Het lied van Bernadette[R].) Zij liet hem dan ook – hij stierf lang voor haar – een katholieke begrafenis geven.

Toch heeft Mahler haar mateloos liefgehad, zoals blijkt uit vele nagelaten brieven. De achtste symfonie is aan haar opgedragen, evenals de tiende, waarvan zij de schetsen pas lang na zijn dood, in een gesloten lade aantrof.

Wie was Mahler nu werkelijk en wat heeft hij ons, mensen van de twintigste eeuw, willen zeggen? Veel grote kunstenaars hebben zich met deze vragen diepgaand beziggehouden, zoals onder andere Arnold Schönberg en Leonard Bernstein. Schönberg vertelt in zijn beroemde Praagse Rede – die hij als aandenken aan Gustav Mahler houdt in 1913 – dat, toen hij voor de eerste maal de Opstandingssymfonie (de tweede) hoorde, door een dergelijke ontroering werd aangegrepen dat zijn hart bonkte in zijn keel. Nog nooit was hij door muziek zo binnenste-buiten gekeerd, maar na afloop, toen hij weer wat gekalmeerd was, begon hij allerlei argumenten te verzinnen om deze muziek in een bedenkelijk perspectief te manoeuvreren. De opbouw van de thema’s deugde niet. De overgangen waren te bruusk, de doorwerkingen te chaotisch enzovoorts. Tot hij opeens doorkreeg waar hij eigenlijk mee bezig was. Schönberg: `De mens is kleingeestig’. Zodra hij met iets werkelijk groots en verhevens in aanraking komt, dat ontsnapt aan alle middelmatige bekende gebieden, dat spot met alles wat algemeen gangbaar is, dan probeert hij met zijn `gezonde verstand’ alles weer in de alledaagse orde te brengen, zodat hij weer rustig zijn gang kan gaan. `Maar het genie gaat ons met zijn licht voor en wij trachten het te volgen. We moeten, of we willen of niet. Het trekt ons aan. We moeten mee.’

Op de grafkrans die Schönberg bij de begrafenis op het graf neerlegde, stond geschreven: `Für den heiligen Mensch, Gustav Mahler’.

Alma Mahler schrijft als voorwoord bij de uitgave van zijn [C]Brieven[R] in 1924: `Het lijkt mij dat Mahler in de muziek een geheel nieuwe waarde heeft blootgelegd, de ethisch-mystieke mens. Hij heeft de voorstellingswereld van de muziek, die tot dusver liefde, oorlog, religie, natuur, humaniteit als inhoud had, met de eenzame mens verrijkt. De mens die niet-verlost op deze aarde door het heelal cirkelt. Hij heeft de Dostojevski-problematiek in het leven muzikaal vormgegeven: Hoe kan ik eigenlijk gelukkig zijn, wanneer op een andere plaats nog een menselijk wezen lijdt?’

Leonard Bernstein zei ooit in een televisie-uitzending: `Hoe verder wij in de twintigste eeuw komen, hoe duidelijker het wordt dat Mahler met zijn negende en zijn onvoleindigde tiende symfonie, niet alleen van zijn leven afscheid nam, en van het hele tijdperk van de romantiek – maar ook van de mensheid als geheel. Want alle verschrikkingen van de twintigste en ook van de eenentwintigste eeuw heeft hij in zijn muziek voorspeld en doorleden. Mahler is de profeet van de dood.’

In een brief aan Bruno Walter in 1908 schrijft Mahler over de visioenen die hij tijdens het dirigeren krijgt. `Daarna is alles weer verdwenen. Anders zou men niet verder kunnen leven. Maar de realiteit van deze visioenen is de diepste oorzaak van het conflict-leven van een kunstenaar. En wee hem, wanneer die dromen en de zogenaamde werkelijkheid in elkaar overvloeien, zodat hij de wetten van de ene wereld moet uitboeten in de andere.’ En ergens in zijn aantekeningen staat: `Vernichte mich! Auf dass ich nicht mehr weiss, wer ich bin!’

Als wij naar de muziek van Mahler luisteren, wordt het overduidelijk dat hij als geen ander de instrumenten tot leven brengt en al hun mogelijkheden weet te openbaren. De blazers worden herauten, de strijkers tot sidderende getuigenissen van bitterzoete smarten, de slagwerkers tot onverbiddelijke dreunende opwekkers uit de doodsslaap, waarin zich de mens van deze tijd bevindt. Juist wanneer hij ons weer in een stemming van hemelse rust en vertrouwen heeft gebracht, stort hij ons met een donderslag, of met een krijsend tumult, weer in onzekerheid.

Zelfs een soort gêne kan ons dan bevangen. Maar hij achtervolgt ons, opent afgronden onder onze voeten, jaagt ons op, jammert het uit, ontneemt ons alle vluchtmogelijkheden naar het alledaagse, het middelmatige levensgevoel. En de verheven rust en aanvaarding die uit zijn laatste werken spreekt, zullen we in deze wereld niet vinden. Mahler is de verkondiger van een waarheid, die alle schijnwaarheden doorbreekt. Hij daagt ons uit, wie zijn we? Waar staan we? Wat is het oordeel dat hij over ons uitspreekt?

Toen iemand aan hem vroeg waarom hij nooit composities van Bach uitvoerde, antwoordde hij: `Bach is de hogeschool voor ingewijden. Die breng je niet in de wereld.’ Men kan zich afvragen of ditzelfde ook niet voor Mahler geldt. Want wie, van al die duizenden en honderdduizenden die tegenwoordig zijn muziek bejubelen, verstaat hem werkelijk?

Op zijn grafsteen, waaronder ook zijn dochtertje begraven ligt, staat alleen zijn naam. Meer niet. Hij wilde dat zo. Hij zei ervan: `Die mij zoeken, weten wie ik was en de anderen hoeven het niet te weten.’

Marlene Dietrich Mary Noothoven van Goor

Gedurende een discussie op de televisie van zes grote wetenschappers onder leiding van Wim Kayzer, die onlangs werd gehouden, zei één van hen dat er eigenlijk nog maar weinig bekend is over de wezenlijke aard van de mens. In verband hiermee wees hij naar wat zich nu in de Balkan afspeelt en hoe wij in het Westen ons daartegenover gedragen. Helaas ging niemand hier (wijselijk) dieper op in. Ik moest aan Krishnamurti denken die immers altijd zegt: ‘Wat er in de wereld gebeurt, is een weerspiegeling van wie je zelf bent.’ Ook bij Steiner kunnen wij dit inzicht veelvuldig tegenkomen.

Vreemd genoeg moest ik ook bij het lezen van het boek van Maria Riva over haar moeder Marlene Dietrich daaraan denken. Het is merkwaardig om te ontdekken, welk een vernietigend, door zelfverheerlijking iedereen in haar omgeving te gronde richtend fenomeen deze Ster van de twintigste eeuw eigenlijk was. En wat zegt zoiets over de mentaliteit van diezelfde twintigste eeuw, die van zo’n wezen een ster maakt?

Zij was ‘Dietrich die Himmlische’. Maar de films waarin zij speelde waren bijna allemaal slecht. De teksten van de liedjes die zij zong waren meestal ronduit banaal. Maar toch, aan een soort vreemde betovering die van haar uitging, een mengelmoes van spot en ironie, afgezien van haar waarlijk magische schoonheid, kon men zich ternauwernood onttrekken.

Het relaas dat Maria Riva over haar moeder doet, in een bijzonder volumineus boekwerk, werkt geen moment als een sensationele poging uit dit unieke dochterschap munt te slaan. Ook niet als een brandende behoefte zich te wreken voor alles wat haar door haar wereldberoemde moeder was aangedaan. Integendeel. Het belangrijke van dit boek lijkt mij niet dat de sinistere achtergronden van een door de hele wereld bewonderd idool worden geopenbaard, maar dat Maria Riva als het ware een poort naar de hel voor ons openzet. Daar krijgen wij te maken met alle boze, smerige en satanische eigenschappen, die kennelijk diep in de mens wonen. Nog een aspect van het grandioze boek van Maria Riva lijkt mij, dat het ook in historisch opzicht zeer lezenswaardig is. De oorlog van ’40-’45 wordt door haar vanuit Amerika, Engeland en Frankrijk met grote betrokkenheid intelligente wijze uit de doeken gedaan.

Marlene Dietrich werd in 1901 in Schöneberg in een Pruisisch adellijk gezin als tweede dochter geboren. Haar vader was officier en interesseerde zich uitsluitend voor paarden en vrouwen. Hij was het type van de ijdele onbenul, zoals men die in Pruisische militaire kringen veelvuldig aantrof. Eén en al snor, rijzweep en hakgekletter. Haar moeder was een ‘brave’ vrouw, wel uit een minder voornaam milieu, maar daarom des te geschikter om haar echtgenoot vol toewijding te dienen. Deze sneuvelde echter al in de eerste wereldoorlog. Vanaf die tijd was zij enkele jaren met haar dochters alleen. De oudste, Elisabeth, scheelde een jaar met haar jongere zusje die van haar moeder (uit wat voor vreemde noties?) de naam Maria Magdalena had gekregen.

Dit kind – Lena werd zij genoemd – was vanaf haar geboorte van een fascinerende schoonheid met gouden haren en fel-blauwe ogen die steeds een uitdrukking van een soort superieure spot leken te hebben. Zij dreef altijd haar zin door, was iedereen de baas en haar oudere zusje was dan ook als vanzelfsprekend de slavin die haar van alles achterna droeg, haar rommel opruimde en aan ieder bevel gehoorzaamde. En met de moeder was het niet veel anders. Hoewel dit kind door haar tirannieke karakter wel enige zorg baarde, was zij toch bijzonder trots op zo’n opvallend mooi en gracieus dochtertje.

Als dit dochtertje twaalf jaar is krijgt zij van een tante een dagboek van rood leer met goud op snee. Alles wat zij daarin schrijft – en dat doet zij tamelijk regelmatig – gaat over kleren, feesten en verliefdheden. Zelfs de dood van haar vader, zij is dan vijftien jaar, wordt ternauwernood genoemd. Zij heeft vioollessen, maar deze resulteren in het feit dat haar vioolleraar Marlene op de canapé in de leskamer ontmaagdt. ‘Het was eigenlijk heel vervelend,’ zegt ze later tegen haar dochter. ‘Hij deed niet eens zijn broek uit. Ik stikte bijna onder mijn rokken die over mijn hoofd waren geslagen en mijn achterwerk deed pijn op de harde paardeharen bekleding van de sofa.’ Ze wilde niet meer naar hem terug, had haar doel bereikt en was eigenlijk blij dat ze van die saaie vioollessen af was. Ondertussen was haar moeder hertrouwd met een zekere Herr von Losch. (Onder deze naam zou Marlene Dietrich later ook begraven willen worden.)

Maria Riva gaat in het boek zeer gedetaillerd in op de hele levensloop van haar moeder. Het grote succes begon met de film van Joseph von Sternberg, waarin zij de hoofdrol speelde, de Blaue Engel. Daarna nam Von Sternberg haar mee naar Hollywood waar haar grote carriëre begon en zich steeds onstuimiger voortzette. Ze heeft daar nooit enige moeite voor gedaan. Het ster-zijn was haar natuurlijke toestand. Haar dochtertje dat uit het huwelijk met Rudi Sieber in 1924 geboren werd, was haar onafscheidelijke metgezellin. Dit kind, dat sterk op haar leek, maar zonder haar obsederende schoonheid, fungeerde dan ook als een van de vele attributen om haar imago te versterken. Deze Maria maakte dan ook alle toestanden met de minnaars van haar moeder (waaronder John Gilbert, Jean Gabin, Maurice Chevalier, Hemingway om er maar een paar te noemen) van zeer nabij mee. Marlenes echtgenoot bleef ook altijd in actie, al was het maar om haar zaken te regelen, zich als vader van het kind in de wereld te doen gelden en haar liefdesaffaires te organiseren.

In 1936, nadat de film The Garden of Allah (die Marlene de Ramp in de Woestijn noemde) in Hollywood voltooid was, trokken ze met het Franse schip de Normandie naar Engeland, waar de film Night without Armour zou worden vervaardigd. Ze reisden met hun drieëen; Marlene, haar dochter en Nellie, de kapster:

Vergezeld van eenentwintig hutkoffers, vijfendertig grote koffers, achttien van middelmatige grootte, negen kleine, vijftien ronde hoededozen en een schitterende Caddillac compleet met knappe chauffeur in livrei, scheepten wij ons in. Wij hadden de Deauville-suite, een van vier ‘appartements de grand-luxe’, individueel ontworpen door de vooraanstaande binnenhuisarchitecten van hun tijd. De onze bevatte een ovale salon, twee tweepersoons slaapkamers, twee marmeren badkamers, cirkelvormige eetkamer, kamerhoge openslaande deuren die toegang gaven tot ons privé zonnedek. Witte miniatuurvleugel, muren behangen met Aubusson-tapijten, alles in een tint die in de geschiedenisboeken rosé-beige wordt genoemd. Het werd ‘onze’ suite. Van toenaf reisen wij alleen met de Normandie die meer ons tehuis werd dan menig huis waarin we woonden.

Als Maria plusminus veertien jaar oud is, wordt zij door een lesbische vriendin van haar moeder, een dikke vrouw met de bijnaam ‘de neushoorn’ verkracht. Maria heeft zich altijd afgevraagd of dit geen opzet van haar moeder was geweest, omdat Marlene deze vrouw met haar dochtertje samen op een flat installeerde. De beschrijving van dit drama is die van een diep- en dieptreurig kind die het laatste wat zij nog had, haar eigenheid, afgenomen wordt. Maria wordt voor haar braafheid en gehoorzaamheid zo bestraft, dat zij van de wereld en haar omgeving niets meer begrijpt. Zij probeert nog contact met haar moeder te krijgen om voor dit vreselijke misschien nog een verklaring te vinden, maar deze kan haar niet ontvangen. Het kind vlucht in de drank. Als zij twintig jaar is, is zij totaal verslaafd.

De tijd waarop Marlene Dietrich het beste aan haar trekken kwam was ongetwijfeld de oorlog. In 1939 was zij en haar familie tot Amerikaans staatburger genaturaliseerd. ‘Er is niets heerlijkers voor mij,’ zei ze altijd, ‘dan soldaat te zijn onder de soldaten.’ Zij trok met de geallieerde troepen mee, zong voor de altijd weer uitzinnige soldaten. Ondertussen had ze een affaire met generaal Patton en kwam daarvoor regelmatig naar zijn hoofdkwartier. Hetgeen niet wegnam dat zij iedere nacht een andere soldaat in haar tent had, terwijl er steeds één op wacht stond. In die tijd had ze dan ook herhaaldelijk ‘platjes’, maar bedacht daar alle mogelijke oorzaken voor om de ware bron te bedekken. Iedere paar maanden kwam ze weer voor korte tijd terug in New York, waar onder onder andere Jean Gabin smachtend naar haar uitzag. Hij noemde haar ‘ma grande’. Maar ze ging steeds weer terug en het hoogtepunt van haar leven was toen zij, temidden van de troepen, door Generaal Patton een eremedaille opgespeld kreeg.

Een ander aspect van Marlene Dietrich wordt beschreven door Hildegard Knef, die haar in 1950 in New York opzocht en die ontmoeting beschrijft in haar boek ‘Mijn leven’. Marlene was toen ongeveer vijftig jaar en Hildegard vijfentwintig jaar jonger. Ze trof Marlene in een appartement in een weinig riante buurt. ‘Omdat ze zoveel mogelijk anoniem wilde blijven,’ zei ze.

Hildegard vond haar in een piepklein keukentje waar zij met grote vaardigheid en snelheid, een sigaret tussen de lippen, een maaltijd samenstelde, die volgens haar precies datgene bevatte dat Hildegard nodig had. Toen Marlene de mantel van haar gast in de kast hing, hingen daar nog twee mantels. Eén van zwarte stof en een gewone regenjas. ‘Waar zijn de nertsen?’ vroeg Hildegard. Marlene haalde haar schouders op. ‘Die heb ik niet. Waarom zou ik ze wel hebben? De mensen geloven toch dat ik er minstens twaalf heb.’ Later deden ze boodschappen op de markt. Hoofddoeken om, zonnebrillen op, geen make-up, mandje aan de arm. Marlene dong snibbig af als de eerste de beste zorgelijke huisvrouw. En niemand die haar herkende.

De volgende morgen werd er in het hotel waar Hildegard verbleef een mand vol pillen afgeleverd, waarin ook een fles met vitamine-tabletten en een recept om goulash te maken. Max, haar body-guard die de mand kwam brengen, klaagde zijn nood. ‘Ze slaapt nooit. ’s Morgens, voor nog iemand wakker is, heeft ze al bouillon gemaakt, alle kranten gelezen, de kamer gelucht, asbakken geleegd en met het kamermeisje besproken wat er die dag gegeten moet worden. Daarbij rookt ze als een industrie-gebied, verkleedt zich de hele dag en heeft allerlei officiële besprekingen. Maar’, besloot hij, ‘ze is altijd mooi!’ En dat was waar. En niet alleen mooi, want alleen maar mooi is niet mooi. Haar schoonheid was obsederend, haar gelaatsexpressie was betoverend met een nooit aflatend zweem van ironie. Ze was raadselachtig als een sibylle van Cumae.

Zowel in de autobiografie van Hildegard Knef als zeker ook in het boek van Maria Riva lijkt het wel alsof er bij Marlene voortdurend iets als een alchemistisch trekje te bespeuren valt. Zij bezat in alle hotels en flats die zij bewoonde een zogenaamde ‘bouillonkeuken’. Daar was zij altijd in potten en pannen aan het roeren, met kruiden in de weer en toverde brouwsels tevoorschijn waaraan iedereen zich ’tegoed’ moest doen. Zogenaamd deed ze dit allemaal om haar vrienden en familie kracht te geven om het ‘smerige Amerikaanse eten’ te kunnen weerstaan. Je moest dan ook niet proberen je daartegen te verzetten.

In 1965 wordt zij na een uitputtende strijd met haar dochter, die zij ervan beschuldigt haar moeders privé Gestapo-agent te zijn, naar een beroemde specialist in Geneve gebracht. Ze kwam stomdronken op het vliegveld aan, waar zij door haar dochter werd opgewacht. De dokter konstateerde dat zij baarmoederhalskanker had, maar wilde proberen met het inplanten van een radiumstaafje, wat in die tijd een enkele keer wel succes boekte, de kansen te keren. Haar moeder stemde na veel geschreeuw en gevloek toe zich in het ziekenhuis te laten behandelen, maar dan moest haar dochter bij haar blijven en in haar kamer slapen. Dit ondanks het feit dat de bestraling de hele kamer vulde en dus ook voor de dochter niet zonder risico zou kunnen zijn. Dit duurde enkele dagen. De behandeling van de radium-inplantatie werd een week later herhaald. En op 24 April gaf zij haar eerste One-Woman-show in Johannesburg. Zij was toen vierenzestig jaar en mooier dan ooit. Zij wist trouwens niet eens dat zij kanker had gehad, omdat haar dochter haar dat had willen besparen. Maar ze beschuldigde Maria er wel van dat zij haar moeder ‘dood had willen hebben’.

Ze wordt meteen weer smoorverliefd op een of andere reporter, een Australiër, die ze meeneemt naar Parijs. Enkele jaren heeft die totaal ziel- en geestloze man een leven als God in Frankrijk. Tenslotte vertrekt hij weer naar zijn gezin in Australië, omdat Marlene weer een nieuwe onweerstaanbare minnaar had. Maar het kwam steeds regelmatiger voor dat zij stomdronken op het toneel verscheen en dit resulteerde dan ook in het voorval dat zij op een gegeven moment in de orkestbak viel en niet op kon staan. Meteen werd haar dochter gealarmeerd die van Zwitserland naar Parijs vloog en haar moeder aantrof met een diepe wond in haar linkerbeen die nog steeds bloedde. Die wond is niet meer dichtgegaan. Toch bleef zij doorgaan met optreden. Elastieken verbanden, panties en alle mogelijke speciale technieken maakten dat het leek alsof het been naakt was onder een ragdun nylon omhulsel. Ze had meer succes dan ooit. De mensen lagen voor haar op de knieëen. Niemand die in Montreal het voorrecht had getuige te zijn van haar triomf zou geloofd hebben dat onder die sierlijke fonkelende gestalte een open wond lekte. Een uur lang stond ze onwrikbaar en onbeweeglijk, smeekte haar publiek op te houden met juichen en wandelde met vaste tred naar de kleedkamer. Daar moest haar japon uitgetrokken worden en het verband ververst, want het was nog maar pauze. De Gazette van Montreal schrijft onder andere over haar: ‘Uren lang, zonder kunstmatigheid en zonder op het publiek te spelen, door een beroep te doen op hun sentiment, boeit Marlene Dietrich, swingend van boodschap naar liefdeslied, naar vamp, naar humor, in een volmaakte mengeling. Als zij tot slot zingt ‘Where have all the flowers gone,’ is er praktisch niemand meer die nog zijn tranen kan bedwingen. Toen het voorbij was, het uitzinnig geschreeuw om toegiften, een weergalmend gejuich en pogingen om het toneel te bestormen, was het alsof Marlene Dietrich een talisman van onsterfelijkheid was, die aangeraakt moest worden.’

Evengoed moest zij aan haar been geopereerd worden, want de randen om de wond werden zwart. En wanneer dat niet werd behandeld, zou een amputatie onvermijdelijk zijn. De operatie die zeer zwaar was, gelukte. Daarna volgde nog een huidtransplantatie om op het been een stukje van haar dij over te brengen. Ook dit werd een succes. Op 1 April was Marlene Dietrich na een traumatische val, drie opeenvolgende volledige narcoses, een vaatoperatie en een huidtransplantatie op haar drie-en-zeventigste jaar weer op tournee. Maar in 1976 viel zij opnieuw door dronkenschap en brak haar heup. Maar drie maanden later haalde haar dochter haar uit het ziekenhuis waar zij een heupprothese gekregen had. Deze prothese noemde zij George. ‘Want,’ zei ze, ‘je kunt beter zeggen George is zo vervelend vandaag, dan: mijn prothese doet zo’n pijn.’

Negenentwintig dagen nadat zij uit het ziekenhuis kwam trad zij weer op en Richard Burton introduceerde haar bij een stralend publiek. Zij belde na afloop haar dochter op. Alles ging best. Alleen, ‘where have the flowers gone’ ging slecht omdat jij er niet was. Maar alles is goed blijven zitten. Mijn benen waren niet opgezet en George wipte er niet uit toen ik mijn buiging maakte. Ben je niet trots op me?’ -‘Ja’, antwoordde de dochter. Maar ze dacht ‘Ik zou nog trotser geweest zijn als je niet met dubbelslaande tong had gepraat.’

Eind Augustus 1975 werd Maria’s vader door een beroerte getroffen. Na een lang, zwaar lijden stierf hij een jaar later. Er was geen sprake van dat zij dit leed met haar moeder kon delen. Zij vliegt naar Californië om hem te begraven. Haar moeder gaat niet mee. Op het graf stond alleen: Rudi, 1897-1976.

Van de opnamen van de film Just a Gigolo in 1978 kwam echter niets meer terecht. Want Marlenes succes ging achteruit, het publiek merkte dat zij dronken op het toneel stond en zij wankelde bij het lopen. Toen uit alles bleek dat haar benen haar niet meer konden dragen, besloot zij de rest van haar leven op bed door te brengen. Alles liever dan een rolstoel. Dit bed werd, zoals zij het noemde, haar ‘hoofdkwartier’. Rechts van haar bevond zich tegen de muur het ‘postkantoor’ met telefoon en de ‘apotheek’. Op planken tot aan het plafond stond alles opgestapeld. Met lange latten waaraan haken zaten, kon ze overal bij. Links stonden kasten met spiegels, alle denkbare soorten van make-up, cremes en parfums en een halve kapperssalon. Overal stonden lage tafeltjes langs de lengte van het bed. Daaronder stond haar drankvoorraad, door betaalde slaven overgegoten in grote groene mineraalwaterflessen, die er onschuldig uitzagen. Aan de andere kant stonden kleine afvalbakken met deksels, waarin zij haar urine goot. Naast deze bakken stond een grotere, waar bovenop een metalen stoofpan stond. Daarin verzamelde zij haar ontlasting.

Dat mijn moeder erop stond, haar sanitaire problemen op deze griezelige manier op te lossen, had voortdurend kleine ongelukken tot gevolg. De schapevachten waarop zij lag, waren ernstig vervuild, evenals haar matras. Haar lakens grijs en vol vlekken. Zij weigerde iemand toe te staan haar aan te raken, haar bed te verschonen, haar te wassen. Alles stonk. Langzaam verloren haar mooie benen hun spieren en verschrompelden. In haar niet gebruikte voeten ontstond een misvorming die bekend staat als ‘spitsvoet’. Haar lichaam nam enkele kenmerken van een concentratiekampslachtoffer aan. Ik bezocht haar vaak, terwijl haar dagboeken vermeldden: ‘Maria zie ik nooit’. Elke keer noteerde ik: ‘Maria hier.’ Elke keer dat ik terugkeerde, was dit weggekrast met viltstift.

Marlene Dietrich was al die jaren dat zij in bed ‘woonde’, niet dement. Zij was ondanks haar verslaafdheid aan drank en drugs meestal volkomen helder en had dikwijls, vooral als er collegae van haar ernstig ziek waren of door de dood werden weggerukt, de grootste lol. Dit is het enig juiste woord daarvoor. Maar de meeste pret gaf het haar, om naar alle delen van de wereld waar zij haar fans had, kleine door haar ooit gedragen roze onderbroekjes te sturen, de zogenaamde ‘slips’, geparfumeerd en wel. Afzender: ‘Je Marlene’. Zo lag zij daar dus twaalf jaren. Maar zij had het steeds vreselijk druk. Urenlange telefoongesprekken met (ex)minnaars over de hele wereld en bouillon en zuurkool brouwen op een kookplaat waar zij vanuit haar bed ook altijd mee bezig was. Haar dunne roodgeverfde haren knipte ze met een nagelschaartje af, zodat overal de kale plekken tevoorschijn kwamen. Haar tanden waar ze zo trots op was vanwege hun echtheid, waren zwart en gebarsten. Schaamte kende ze niet. Verlies aan decorum liet haar koud. Ze betaalde. Want iedereen was bereid om voor geld alles te doen wat zij wilde. Nooit had zij voor iemand een goed woord over. Toen zij hoorde dat Von Sternberg dood was zei ze: ‘O ja? Die Jood?’ Maar wie het het meeste moest ontgelden was altijd haar dochter. Bovendien moest iedereen tegen haar schreeuwen want zij was doof en wilde dat niet toegeven. Alleen telefoneren was nog redelijk goed mogelijk.

In 1947 trouwt haar dochter, die zichzelf als een neurotische puinhoop beschouwde, met William Riva. Hij was universitair docent en ontwerper. Dit huwelijk werd en is nog steeds haar redding. Zij kregen vier zonen. Maar dat neemt niet weg dat Maria zeker drie dagen per week bij haar moeder was en bij ieder alarm-telefoontje letterlijk naar haar toe vloog. Zij woonde met haar gezin in Zwitserland, haar moeders flat was in Parijs.

De laatste beschrijving die zij van haar moeder geeft, is in November 1990: Alweer ben ik gekomen. Ik heb geprobeerd dicht genoeg bij haar te komen om de vuile lakens te verschonen, haar te wassen, maar ze schreeuwt scheldwoorden, haar woede is buiten proporties, rauw. Daar sta ik, hulpeloos. En plotseling weet ik het! Ik ken haar spelletje dat we gespeeld hebben. Ze wil het! Ze wil smerig aangetroffen worden, zodat de stank opstijgt. Het is haar definitieve zelf-kruisiging: De moeder die heel alleen moest sterven, verwaarloosd door haar kind dat ze zo lief had. Een meelijwekkend schepsel dat zo gevonden werd, zou nooit als hoer gebrandmerkt worden. En mijn ziel wordt zo door medelijden overstroomd, voor dit eens glorieuze schepsel, dat in haar opgespraard vuil boete ligt te doen, nog steeds op zaligverklaring uit. Haar ogen vallen dicht, eindelijk is ze bereid zich te laten gaan. Zij mompelt: ‘Jij bent er, dus ik kan slapen’. De dood zit als een jabba op vuile lakens en met dat alles, ondanks en door het verval, is er iets dat blijft… Een zwak schijnsel, misschien alleen een herinnering van wat er eens was… Schoonheid… zo boeiend, zo betoverend, zo volmaakt, dat meer dan vijftig jaar lang alle vrouwen volgens die norm beoordeeld werden, alle mannen die begeerden. Haar gesnurk is onregelmatig, speeksel hangt aan haar gegroefde lippen. Zij ligt als een foetus, de benige handen omvatten ingevallen wangen, haar lat-magere benen hoog opgetrokken tegen haar zwakke lichaam, ze ligt, alsof ze bang is geboren te worden en nog weer een dag te moeten doorleven. Ik sta naar dit meelijwekkende schepsel te kijken, dat zich mijn moeder noemt en heb medelij met ons allebei.

Op de dag van haar begrafenis staat haar kist, bedekt met de Franse vlag en daarop alle medailles die zij in de loop van haar leven gekregen had, voor het altaar van de Madeleine in Parijs. De kerk is stampvol en veel mensen huilen. Als de kist op het vliegveld gearriveerd is, haalt Maria Riva persoonlijk de Franse vlag eraf en bedekt de kist met de Amerikaanse. Dan begint de vlucht naar Duitsland, waar zij uiteindelijk toch begraven wilde worden, op het kerkhof te Schöneberg. Haar graf is naast dat van haar moeder. Op dat graf staan alleen de data van geboorte en dood. En de naam Maria von Losch. De naam van haar moeder. Marlene Dietrich is immers onsterfelijk? Er waren slechts zeer weinig mensen op dat kerkhof aanwezig. De Duitsers beschouwden haar als een verraadster en de Amerikanen hadden geen zin om voor haar die grote reis te maken. Alleen Hildegard Knef stond daar naast Maria Riva.

Als Maria enkele weken later weer naar het kerkhof gaat, is het graf van haar moeder bedekt met lelietjes van dalen. Als ze voor het graf van haar grootmoeder staat fluistert ze: ‘Wees lief voor haar. Ze heeft het zo nodig dat je lief voor haar bent.’

Dan huilt zij om alle liefde die zo onherroepelijk verloren is en laat hen alleen om samen verder te gaan.

Mary Noothoven van Goor.

Mary Noothoven van Goor

Schuberts Winterreise

Zoals de Matthaeus Passion een spiritueel wonder is, een universele klaagzang waarin muziek en tekst tot een kosmisch gebeuren samensmelten, zo is de Winterreise van Franz Schubert een dergelijk wonder. Maar dan in een stille, intieme sfeer, waarin één mens – de vreemdeling – zijn eenzame weg gaat (‘wovon keiner kehrt zurück’).

Schubert wordt beschouwd als de eerste grootmeester van het lied. In de cyclus van de Winterreise ontmoeten we de ziel, die zich naakt en weerloos op reis begeeft naar het einde. Ieder lied is als het ware een station, een statie, op deze onbarmhartige tocht, die inzet met de woorden ‘Fremd bin ich eingezogen, fremd zieh’ ich wieder aus’. Dan volgt een reeks van overpeinzingen, visioenen en bittere klachten.

Het is winter, overal ligt sneeuw. Geen mens vergezelt de reiziger op zijn tocht. Alleen een kraai vliegt tot aan het einde met hem mee (‘Treue bis zum Grabe’).

De teksten van deze liederen stammen van Wilhelm Müller (1784-1827), een Duits lyrisch dichter met de bijnaam ‘De Griek’, omdat hij ten tijde van de Griekse vrijheidsoorlog tegen de Turken, Griekse revolutionaire liederen schreef.

Müllers ‘Winterreise’, die Schubert (1797-1828) tot zijn onvergankelijke liederen inspireerde, bestaat uit vierentwintig gedichten van een bijzonder poëtisch en diepzinnig gehalte. De begeleidende pianomuziek van Schubert is bijna even belangrijk als de gezongen tekst. Zelden werd in harmonie en melodie de menselijke verlatenheid zo ontdaan van alles wat naar hoop of illusie zou kunnen verwijzen. Men wordt als het ware opgenomen in een kringloop van vertwijfeling.

Over het algemeen worden door zowel critici als bewonderaars van Schubert, de gedichten van Müller als tamelijk middelmatig beschouwd, maar het is zeer de vraag of dat terecht is. In een vorige cyclus van Müller, ‘Die schöne Müllerin’ – eveneens door Schubert op muziek gezet – is een overeenkomstig thema aan de orde. Een zwerver vertelt aan een bruisende beek, waar hij op zijn tocht langs komt, over zijn liefdesverdriet. Het meisje dat hij boven alles bemint, heeft hem verlaten voor een ander. Tenslotte werpt hij zich in het kolkende water en verdrinkt. Dan zingt de – nu stil golvende – beek een wiegelied, een troostlied voor de verlatene. Net als bij de Winterreise gaat het hier om de ware mens, de vreemdeling, die door de wereld afgewezen wordt. Merkwaardig is, dat het wiegelied dat de beek de gestorvene toezingt met de woorden: ‘Gute Ruh’, gute Ruh’, tue die Augen zu’, doet denken aan het slotkoor van de Matthaeus Passion: ‘Ruhe sanfte, sanfte Ruh”.

Schubert schreef zowel de Schöne Müllerin als de Winterreise in de jaren dat hij door een ernstige ziekte was aangetast. Een ziekte waar hij dan ook op eenendertig-jarige leeftijd aan bezweek. En juist in die laatste jaren, zwak en voortdurend pijn lijdend, in barre armoede, met de dood voor ogen, was zijn creativiteit groter en overweldigender dan ooit.

Wat hem in 1827 bovendien diep schokte, was de dood van Beethoven die hij mateloos bewonderde en die hij diverse malen zijn composities had toegezonden. Maar deze wilde niets van hem weten. Zij woonden dicht bij elkaar in Wenen en als Beethoven ’s avonds laat door de oude straatjes liep, liep Schubert steevast op enkele passen afstand achter hem aan. Beethoven had daar last van, draaide zich af en toe om en dreigde de achtervolger met zijn stok. Maar niets hielp. Zelfs op het kerkhof in Wenen liggen zij naast elkaar begraven. Schubert had daar, vlak voor zijn eigen dood korte tijd later, om verzocht. Beethoven was echter niet de enige die Schubert afwees. Ook Goethe bleek weinig gevoelig voor de liederen die Schubert op zijn gedichten had gemaakt en hem toegezonden. Zoals bijvoorbeeld ‘Erlkönig’ en ‘Gretchen am Spinnrade’. Hoewel deze liederen later wereldberoemd werden en nog zijn, kreeg Schubert geen enkele reactie.

De Winterreise ontstond in het jaar 1827. Schubert gaf in zijn vriendenkring te kennen, dat hij ‘ein Kranz schauerlicher Lieder’ geschreven had. Hij zong ze hen persoonlijk voor en inderdaad waren de vrienden meer bevreemd dan enthousiast. Eén van hen, Franz Schober, nam het lied ‘Der Lindenbaum’ eruit en werkte het om tot een vierstemmig gezang voor mannenkoor. Daarin werd het tot een gemoedelijk Biedermeier-genrestuk, dat grote populariteit verwierf. Hij had de titel veranderd in ‘Am Brunnen vor dem Tore’ en het drong kennelijk tot niemand door dat dit volkslied-achtige succesnummer een van de gruwelijkste teksten bevatte van de hele Winterreise. De bewonderaar en liefhebber van de lindeboom wordt namelijk uitgenodigd zich aan diens takken op te knopen. Maar dat scheen tot niemand door te dringen.

In een van de laatste liederen ziet de vreemdeling in zijn totale uitputting het kerkhof voor een herberg aan. Een zonderlinge verwisseling. Vervolgens ervaart hij dat er aldaar geen plaats voor hem is. En daarmee raakt de thematiek van de Winterreise op een verholen wijze aan het geboorte-motief van Kerstmis.

Het laatste lied, ‘Der Leiermann’ is een wereld op zichzelf. Het merkwaardige van deze compositie is, dat de pianopartij hier geen vloeiende harmonieuze begeleiding meer vormt, maar slechts in dode kwinten een tokkelende ondergrond aangeeft. Het werken met lege kwinten was in die tijd nog iets ongehoords.

De ik-figuur zwijgt. Op het ijs, ver buiten het dorp, staat een oude bedelaar op blote voeten en draait met starre vingers op zijn lier. Niemand hoort hem, niemand kijkt naar hem. Alleen de honden grommen tegen hem en de kleine bedelnap blijft leeg. De dood draait en draait op de lier en houdt aldus de wereld in beweging. Maar niemand ziet iets, niemand hoort iets.

Alleen de dichter stelt tenslotte een vraag: ‘Wonderlijke oude man, zal ik met je meegaan? Wil je dan mijn liederen op jouw lier draaien?’ Müller stierf in 1827, Schubert in 1828. De man met de lier heeft aan hun verzoek voldaan.

Mary Noothoven van Goor