Als Jonathan in starheid
gaat verstijven
dan zal ik zeker
sterven gaan.
Ik draag hem doodsvoets
over treurend ijs,
mijn witte doodskleed
waait achter ons aan.
Ik bid naar sterren
tracht naar maan
te wenken
maar er is niets
en niemand
die ons wil gedenken.
Over ’t zwarte ijs
zinkt een blauwe
duisternis.
Mijn voeten maken
bleke plekken
als pleisters
die een wond
bedekken.
Maar als ik dan
geluidloos
schreeuw…
verschijnt een zilv’ren vogelmeeuw
en zingt:
Zie – hoor mij dan –
ik ben het immers, Jonathan.
Intussen gaat
de stille dokter
door de straten,
hij doet zijn werk
en doet het goed,
hij heeft zijn wereld-lot
nog niet verlaten
maar weet
dat
schuw achter zijn ogen
een rode passiebloem
verbloedt.
Maar toch,
eens zullen wij
dansen
op de laatste
manestraal.
Ogen wijd-brekend
naar blauw-gouden licht
zingen van de laatste dingen
een wereld vriest
onder ons dicht.
En de laatste
wilde rozen
vallen lichtloos
uit de eeuw
tot onze
saamgeweven handen
verstillen
in de laatste sneeuw…..

Een warme wind streek langs mijn slapen. Ik voeld’ een vreemde huivering en boog mij om een bloem te rapen die steeds mijn aandacht nog ontging.
Een bloem zo vreemd, zo wit van kleur verloren op dit eenzaam pad. Een tederheid, een gaaf gebeuren was elk doorzichtig bloemenblad.
Maar toen de vingers wilden grijpen dit schuchter-witte wonderding kwam om mijn hart een kilte nijpen. Een bange schrik mij plots beving.
Want hoe verbaasd mijn ogen speurden, mijn hand ook streek het mullig zand… de bloem die juist nog bleek daar kleurde, was weg…en leeg bleef weer mijn hand

Die! Idle hope.
Break! Phony heart.
May vanish
all those vain desires!
And soul!
Stay from this world apart.
May every tongue of flesh
that ever spoke
be lame!
Yes! Lame!
And may the wild spirit of life burn this foul world
in it’s flame!

Is het niet, mijn geliefde,
dat je mij nooit verlaten had,
indien je niet mijn beeld wilde bewaren zoals dat in je hart geboren werd,
om het te hoeden voor de druk der jaren?
Wij kennen onze diepste drijfveer niet,
het allerlaatst en allergrootst motief blijft onbekend.
Der mannen eenzaamheid is echter goed en redelijk.
Der vrouwen eenzaamheid brandt als des wereld’s end.

1930

Du mein Gedanken
Du mein sein und werden
Du meines Herzens letzter Seligkeit,
Ich liebe dich wie nichts
auf dieser Erde
Ich liebe dich in Zeit und Ewigkeit.

Ich denke dein, kann stets nur
deiner denken
Nur deinem Glück ist dieses Herz geweiht
Und möchte ich je in tiefer Not versinken,
Ich liebe dich in Zeit und Ewigkeit.

Praten helpt niet meer
aankijken ook niet.
Alleen zo nu en dan
wat lieve pret.
Het zijn de zwart-witte
dommekrachten
van het godvergeten wachten.
Zij boren gaten in mijn ziel
die, in het vage vermoeden
van het trage verbloeden,
al stervend
in zichzelf vervalt.

Wanneer er is geen zekerheid
wanneer er is geen rust,
dan moet de liefde twijf’lend zijn
en rusteloos de lust.
En is daar geen bestendigheid
van enig groot gevoel,
dan is het leven zinneloos,
en heeft geen enkel doel.
En is het eeuwig wisselen
der mensen diepsten drang ,
wat was voor hen mijn liefde dan
een pijnigende dwang.
Of geeft soms juist die rust’loosheid
aan’t dwalend oog die kracht,
waardoor mijn liefde groter wordt
in machteloze macht?

‘Ik wil zonen en dochteren
om moed te houden.’
Overdag hoor ik mijn kleine zoon
zingen op de trap.
’s Nachts is hij bang.
Ik neem hem in mijn arm,
en lieg hem voor. Er bestaat geen
kinderkanker, geen honger, geen
oorlog – niet het monster van
deze tijd. En met gestolen
veiligheid slapen wij in.

Ja heus! Toen ik laatst in de kalverstraat liep
ontmoette ik plotseling….God!
en hij deed net of hij mij niet zag.
Maar dat is zo meestal mijn lot.
Hij zag er opvallend armelijk uit.
geen wonder dat niemand hem zag!
Wel groette hij diep voor een generaal.
Maar die kijken toch nooit naar zulk slag.
En toen kwam warempel Hitler eraan!
Maar dat ’s toch een aardige man.
Want God zei: ‘Heil Hitler’, zoals het behoort-
en toen kreeg hij een hand! Dat had hij’r toch van
Maar ondanks dat had ik met hem te doen.
‘k Weet eigenlijk niet goed waarom.
Ik keek hem na zoals hij daar ging,
zo sloffend…zo zielig…zo krom.

Vanuit een wereldnacht
van duizend jaar
licht een bleek gouden ster
als teken van herkenning.
Witte woestijnen ver….
Uit blauw-goud licht gepuurd
genas een roos
met teed’re handen
de wonde tekenen
der doornen.

Dek mijn zachtheid toe,
geef mij weer
de ogen van een kind.
Opdat ik zie wat is
en haten niet meer hoeft.

Kerstmis 1989

Tegen kaaien van wier
heb ik gevochten.
Mijn tranen in
dovemansoren geplengd.
Mijn kleuren gedanst
voor ogen van blinden.
Aan een wit-marmeren hart
mijn brandlicht verzengd.
Ik ga nu maar…
zal het ooit nog gaan sneeuwen?
Misschien dat de blinde oren,
de dove ogen, de boze kaaien
en het wit-marmeren hart,
mij dan zullen gedenken….

Een onvertrouwd en ondoorleefd verleden
eist van mij op wat ik nooit had
en ketenen binden mij.
Ik had mijn onmacht aan mijzelf beleden
zo ik mijzelve nog slechts had
als vroeger, blind maar vrij.
Want beter ware het blind te wezen
blind en lam en zonder rede
dan te staren in de chaos
dan te treden in de ruimte
van het wezenloos heelal
dan de rede te verkrachten
waar mijn noodlot mij beval.
Dit is wat ik als ‘k bidden kon
steeds weer zou bidden:
O God, verbreek die keten…
die knellend-enge keten..
O God, geef mij mijzelve terug.

De ene dag komt
en de andere gaat
en het wonder, dat wil maar niet komen.
De ene dag komt
en de andere gaat
en het blijft weg, tot zelfs in je dromen.
Je doet maar zo wat
en je praat er op los
maar je voelt dat het pijn doet vanbinnen.
Je maakt noch het een
noch het ander ooit af
want je wacht tot je echt kunt beginnen.
De lucht wordt weer grauw
en de wind waait weer guur
en je huivert weer bleek voor de spiegel.
Je poederdoos stuk
een gat in je kous
in de kamer vlaknaast dom gegiechel.
Je gaat maar weer uit
zet je lippen wat aan
en loopt doelloos door tochtige straten.
De ene dag komt
en de andere gaat
en je kunt haast het huilen niet laten.

Het creeren
van een vijandbeeld
om o.a. de oorlog te kunnen
verkopen, dat is politiek –
wat tegenwoordig
marketing heet.

Als dat liefde is
wat ik zie in de ogen
van jongens en mannen,
op pleinen en straten
dan zal ik die liefde
in eeuwigheid haten.
Als dat liefde is
wat ik ’s nachts hoor
wat de bedden doet kraken
dan zal ik die liefde
voor eeuwig verzaken.
Als dat liefde is,
waarover giechelkind’ren fluisteren
dan doe ik alles, alles, om
die liefde te ontluisteren.

1927-1929

Ach brave meisjes…nette meisjes…
ach- meisjes boordevol fatsoen
is’t waar dat jullie nooit verlangen
om ook eens…ook eens ‘slecht’ te doen?
Ach brave vrouwen…nette vrouwen…
in alle eer en deugd getrouwd
is ’t waar dat nooit een enkel keertje
dat eerzaam leven je benauwt?
Is ’t nooit bij jullie opgekomen
wanneer je zag zoo’n slechte meid’
zo eentje zonder burgerzeden…
‘het lijkt wel of ik haar benijd?’
Neen? Nooit?…ach…’k moet me wel verbazen
maar…als u ’t zegt…dan is het waar
hoewel…soms moet een mens wel jokken
zo’n enkele keer… gelukkig maar…

1931

Wij schoten hem dood
wij aten hem op
niet eenmaal
maar duizenden malen
nog ziet hij ons aan
nog heeft hij ons lief
nog duizend jaar
zullen wij falen.

Een klagend moll-accoord…
uit speelsheid aangeslagen…
en grenzenloos verlangen
kan mij dan bevangen
naar de veil`ge dood.
Ja veilig dood te wezen
voorbij dat duistre grensgebied
waar ieder mens zichzelve moet verlaten
– wat hij moet derven weet hij niet –
en waar hij eenzamer
dan toen hij werd geboren
zal weten dat hij ging verloren.

moeder–wat lang ben je al dood
ik zie nog hoe je handen
soms als vermoeide vogeltjes
stil lagen in je schoot.
moeder –ik weet niet je gezicht
wel weet ‘k nog hoe je haren
wanneer je in het zonlicht stond
net gouden draadjes waren.
Moeder–ik ken niet meer je stem
wel zie ik soms heel plotseling
het blauwe waas van een japon
dat oplost in de schemering.
maar –moeder als ‘k je smekend vraag
‘wat moet ik met mijn leven?’
dan zie ik slechts een grijze schim
van grauwe mist omfloerst en– stil

1928

In stille tuinen
dromen de bomen
over hun lot.
En heffen zich spraakloos naar ’t duister
naar God….
In donkere huizen
wensen de mensen
zich wat geluk.
Als ’t dag is dan dragen zij moeizaam
hun juk…

1931

Heb dank voor het serene teken
van het mateloos Erbarmen,
nog niet ontzield door doodsblokken
en gifstraten,
nog niet door boosheid
en verval ontkracht.
En dat daardoor een vage hoop opwekt,
een onverhoeds gevoel,
dat ooit een stille harmonie
ons wacht.

Reeds waarden ijle schemerschimmen
door de kamerhoeken
en gaven stille mijmersfeer
aan planten en aan boeken.
en hoord’ ik in je stem een bronzen toon
die zong van tederheid–
en open ging mijn moede hart
van kille druk bevrijd,
heel even slechts
maar ‘k rook de geuren van de herfst–
en zag de rood en bruine bladeren
in wilde warreling dooreen–
Toen week de schemer uit de kamer
de tijd was om en ik ging heen–
1932

regen-regen-regen-
hoe vergrijsd en stil
daal je naar beneden
’t is of je troosten wil.
Troosten wil de aarde
van hitteschroeiïng droog,
reeds richten alle bloemen zich
voorzichtig weer omhoog.
De vogels en de mensen
zijn allemaal nu stil
’t is of de hele wereld
alleen maar luistren wil,
naar al die vele druppeltjes
die ruisen op het groen
o regen-regen-regen-
wat kun je wondren doen.

Brekende spiegels
zijn wij.
Weerkaatsend
elkanders..
vertekende beelden.
Maar soms
plotseling
bij kantelend licht
een flonkering
flitsend
toch eeuwig
als stofgoud van geest.

Waar is het spoor, mijn herder en mijn heiland?
heb ik dan te vagelijk gezocht?
was niet genoeg vervuld van leed mijn rustloos zoeken?
was dit dan alles wat ik ooit vermocht?

Soms meende ik uw stem te horen van de heuv’len
die stem was echter van een mens in nood
daarachter klonk het dreunen van de oorlog,
daar bloedden tallozen uit diepe wonden..
reeds lang is immers toch uw Vader dood?

De avond valt… de teed’re heuveltoppen
gaan in nevelsluiering teloor
ach kom… mijn herder, kom…mijn heiland
mijn oog werd blind ik zoek het spoor…

1929

Wanneer de avond valt
en door de grijze mist
zie ‘k hier en daar de lampeschijnsels
lichten,
dan is het soms zo stil in huis.
dan loop ik heen en weer
als wachtte ik berichten
van ver of van nabij.

Onrustige gedachten
van niet te weren leed
vliegen als schuwe vogels
met donk’re wiekslag rond mijn hart.
1932

Ik vraag mijzelve dikwijls af
welk leed mijn vader ertoe bracht
zo vreemd te praten in de nacht
van vloeken of van schreien
was ’t niet te onderscheiden

ik was zijn kind – toch heeft hij mij verlaten
hij had de dood meer lief dan ’t liefdeloze leven
dan drank, dan vrouw, dan kind.
toch kan ik niet vergeten
dat hij mij zomaar achterliet,
zonder mij te verklaren
waarom hij altijd drinken moest
en oud geen dertig jaren
naar lichaam en naar geest verwoest
zichzelve heeft verdaan.

toch zal hij spreken – eens – wijl ik het wil
voor mij alleen zal zijn stem hoorbaar wezen
misschien verstikt van leed,
want zou de dood, hoe machtig ook, een zieke ziel
genezen?

1930

Ik ben vermoeid van ’t lange wachten.
De uren glijden traag en
doelloos van mij af
als dwaze spoken,
die dan van verre mij betrachten.

Misschien was ’t lied reeds uit
voor ’t kon beginnen.
Misschien verloor ik steeds,
wanneer ik dacht te winnen.

De boot van Jonathan
vaart nu naar Albion.
Bevrijd door zilte wind en wolken
kan hij zich veilig dromen,
niet ziend
dat tussen myriaden-licht
van wild-uitbarstend schuim
verdronken tranen stromen

Ik ben zijn metgezel niet meer,
maar ben het eens geweest
en weet nog hoe een trotser schip
in purper avondvuur
ons bracht naar een hoog hemelfeest,
toen onze goud-doorkliefde boeg
een blauwe lichtbaai opensloeg

Nu ben ik hier
en hij is daar,
afstand van
pool tot evenaar,
van straat tot straat
van huis tot huis
van wereldnachten
en woestijnen
tot uitgebrande doodsfestijnen.
Maar toch dat violet accoord
dat wonderbaar en ongehoord
door kale en versleten zinnen
in ogen woont
in handen beeft,
en onverhoeds van binnen
een glazen ruimte weeft,
waar in een stille tempelhof
van rozen en doorschijnend water,
een peinzend wezen leeft,
en om zijn wit-beloken ogen
zweeft een barmhartig, eeuwig woord.

O Jonathan – o violet accoord!

Toen ik laatst aan je dacht, mijn vriend
was de lucht zo treurig grijs
en mijn ogen brandden.
De wereld zweeg
en slap hingen mijn handen.
Toen ik je laatst weer zag, mijn vriend
werd mijn hart van schrik zo zwaar
en mijn lippen trilden.
Mijn blijheid stierf

en geen die mijn leed stilde.
Als ik nog ooit je spreek, mijn vriend
wat zul je dan wel zeggen?
Iets van ‘oude banden’?

De wereld zwijgt
en slap hangen mijn handen.

Waarom kan toch de ene mens
zijn geld verdoen met brasserij
en waarom smeekt die arme stakker
‘heb meelij, ach heb medelij!’
Waarom kan toch de ene baden
in weelde en in overvloed
en waarom is toch voor de ander
een nieuw paar schoenen zelfs te goed?

Waarom blijft die lijder leven
hij, die naar het sterven smacht
en waarom wordt die arme jongen
daar nu reeds naar zijn graf gebracht?

Waarom? Ach- ‘k vraag het iedereen
maar men zegt ‘Daarom’ en gaat heen.
Waarom? Ach vriend, wat geeft het klagen
je kunt wel eeuwig blijven vragen
want heel het leven is ‘waarom?’

1923 (12 jaar)

Was wird’s mit Weihnachten?

Geschwätz und Gesang
und leeres Geklang
und fromme Gesichter
und eiskalte Lichte
und essen
und essen
und essen
und lüstern trinken
und hoffnungslos sinken.

In der schnee-schwarzen Nacht
wird der Freund umgebracht.

Niemand hört das Gewein
des Kindes gewein…
es klagt durch das Leben
tut die Erde erbeben.
O Gott – schlage ein,
mit dein blendendes Licht
mit dein kosmisch’ Gericht,
schlage ein!

In der schnee-schwarzen Nacht
wird der Freund umgebracht

Wij mensen, broos, vol vreemde smarten
wij wezens, vol van hoge waan
wij, huig’lend heel ons lieve leven
wij, waar komen wij vandaan?

Als ik mijzelf zie in de spiegel
dan grijpt mij soms verbazing aan.
Ik zie mij in de starre ogen
en denk: waar kom ik toch vandaan?

Als ik dan vanuit mijn kamer
Al mensen door de straat zie gaan
met honderden in grauwe rijen
denk ik: waar komen zij vandaan?

Ik ken hun leuzen, deugden, plichten
Ik ken hun ja ik ken hun neen…
Soms zie ‘k hun arme maskers barsten
dan denk ik: ach, waar gaan wij heen?

Op de trappen
van de kathedraal gezeten
de blinde, blauwe ogen
leeg naarbinnen
zong zij – – – zong zij
met haar metalen, zwarte stem
de smarten van Maria uit.

Want achter haar
in de gebenedijde duisternis
zong de gebrandmerkte kosmos
zijn gouden zonneregen uit,
in rode, violette en blauwe tranen
die fluisterend,in schemerige nissen,
onaardse beloften inlosten:
uit verre tijden
zwart-geblakerd, dood.
En op de trappen
van de kathedraal gezeten
de blinde, blauwe ogen
leeg naar binnen
zong zij – – – zong zij.