Aliens in de Rijnstraat, een verhaaltje van vroeger.
Het moet tegen 1955 geweest zijn. De Utrechtsebrug was pas kort tevoren voor het verkeer geopend. De Rijnstraat was daardoor opeens als invalsroute naar het Centrum verbonden met het nog prille netwerk van snelwegen. In de praktijk echter viel daar nog niet veel van te merken. De wit-betonnen A2 die op de brug uitmondde trok nog weinig verkeer. Het plaveisel van de Rijnstraat bestond uit zogenaamde kinderkopjes, blokken bollig graniet die niet pasten bij de nieuwe functie als verkeersader. Bij regen was het gevaarlijk glad. Aan beide kanten lag een fietslint met klinkers, waardoor je op je rijwiel niet die akelige rammel voelde. Midden op de rijbaan lag de rails voor de donkerblauwe tram 25, die met half open wagons uitnodigde om er op te springen terwijl hij zich schommelend voortbewoog en de conducteur een fluitsignaal ten beste gaf door aan een touw te trekken. De stemming van de Rijnstraat was, zeker vanuit het welvarende en vrijzinnige perspectief van vandaag, vooral treurig, bijna armelijk. En dat allemaal onder een toplaag van naoorlogs fatsoen waarin de mannen en vrouwen die daar leefden vooral van aanpakken wisten.
Op woensdagmiddagen hadden scholieren vrij. Allemaal. Net als op zaterdagmiddag. De lestijden waren op weekdagen van 9 tot 12 en van 2 tot 4. Min dan die vaste vrije
woensdag- en zaterdagmiddag. Alleen ik was een uitzondering. Ik zat op een antroposofische school die meestal de Geert Gekke School werd genoemd. Omdat kinderen die het in het reguliere onderwijs niet konden bolwerken, binnen haar milde pedagogische klimaat nog wel eens konden opbloeien. Het was een karakteristiek die eerder misprijzen teweegbracht dan dat zij waardering oogstte. Ik had bijna elke middag vrij, kreeg euritmie, zong Franse liedjes en werd niet overmatig geplaagd met vakken als rekenen. Huiswerk was taboe.
Deze zomerse middag vergezelde ik mijn vriendje die even verderop bij mij in de straat woonde. Hij moest zijn haar laten knippen. De kapper in de Rijnstraat hanteerde als gewiekst zakenman voor scholieren op woensdagmiddagen een sterk gereduceerd tarief. Ik weet niet meer of het een kwartje of een dubbeltje was, maar de zaak zat, toen wij daar arriveerden, vol. Louter jongetjes in korte broek die ogenschijnlijk braaf op hun beurt wachtten maar vanbinnen een explosieve drift onder de duim hielden. Want zowel thuis als op school werden zij vooral kort gehouden aan de hand van meestal zinloze regeltjes. Ook de roede werd in heel wat gezinnen niet gespaard. En dat was een deugd. Behalve het vergezellen van mijn iets jongere vrind, had ik in die zaak niets te zoeken. Ik werd namelijk geknipt door Mary, mijn moeder, die mijn haar liefst zo lang mogelijk wilde laten. Met als gevolg dat ik op straat nogal eens voor meisje werd aangezien of uitgescholden. Daardoor was mijn aanwezigheid in die haarsalon eigenlijk het betreden van vijandelijk gebied. De kapper, een gezette veertiger waarmee niet te spotten viel, liet zijn tondeuse grommend tegen het achterhoofd van een slachtoffer schuren, waardoor er slechts een stekelig stoppelveld overbleef van wat eens een flamboyante haarlok had willen zijn. ‘Stilzitten jij, stuk ongeluk!’ beet hij zijn slachtoffer te pas en te onpas toe. Mijn vriendje was juist gesommeerd om op de stoel plaats te nemen, toen er buiten kennelijk iets gebeurde dat de saaie dagelijkse routine doorbrak. Er was geluid van stemmen en voetstappen. Door het etalageraam turend zag ik aan de overzijde, voor het rode stoplicht naast de tramhalte, een open Amerikaanse slee, zoals je die alleen in films te zien kreeg. In de vrijwel autoloze straat viel dat enorm op. Het was bovendien geen gewone Amerikaanse slee, maar een voertuig van het Amerikaanse leger. Legerkleurig beige, met okergele sjabloonletters en cijfers. Wat deed dat voertuig in vredesnaam hier in de Rijnstraat? Waar kwam dat vandaan? Uit een
Amerikaanse legerbasis in Duitsland? Frankrijk misschien? Omstanders dromden samen en vergaapten zich aan dit design uit een land waar alles groter was, royaler. Het stoplicht sprong op groen, het voertuig zette zich in beweging, maar dan… Tot ieders verbazing viel het opeens met een sierlijke schok stil. Wat was dit? Panne? Met zo’n auto? Ik kon de verleiding niet weerstaan om de kapperszaak te verlaten en dit wonder van dichtbij te ondergaan. Mijn kameraadje, die juist nu onder handen werd genomen, moest noodgedwongen achterblijven en zou dit spektakel missen. Ter plaatse aangekomen had ik zicht op de twee militairen die in die auto zaten. Aan het stuur zat een jonge officier in kaki uniform die zo in een Hollywoodfilm had kunnen optreden. Hij ondernam rustig nog een paar startpogingen. Ik meende dat naast hem een vrouwelijke militair zat met lang zwartbruin haar. Een vrouwelijke militair was te dezer stede een zeldzaamheid. Maar het werd nog opwindender. Toen ik dichterbij opschoof bleek die bos lang haar niet van een vrouw, maar van een man. Daar zat – nooit eerder vertoond in ons werelddeel – een Indiaan! Een echte roodhuid, een sjamaan met een karakteristiek gekromde neus in het uniform van het Amerikaanse leger. Daar zat Winnetou uit mijn Karl May-boeken, pardoes uit de Llano Estacado naar de Rijnstraat getoverd. We stonden goed beschouwd dus te kijken naar een alien uit verre streken met een haarbos die in ons vaderland met al die kort opgeschoren mannenkoppen vooral woede teweegbracht. Want in ons nuchtere Holland was dit overdaad, wulpsheid aanstellerij. En dat werd alhier tijdens de jaren van opbouw niet gewaardeerd. Ik realiseerde me ogenblikkelijk hoezeer mijn moeder zou juichen als zij dit zou zien. Bovendien leek de haardos van onze Winnetou sterk op de aanzienlijke bos lang donker haar van Mary zelf. Die dan ook in deze straat vaak met misprijzen werd bekeken en nagefloten.
Maar woede kon zich hier niet uitleven, hoe graag het vergaderde volk dat ook gewild had. Want van beide militairen ging een portie gezag uit die werd onderbouwd door de totale rust die van hen uitging. Onberoerd door het feit dat zij inmiddels door een kleine menigte waren omringd en een groen stoplicht blokkeerden, stapte de chauffeur uit zijn voertuig en opende de gigantische motorkap. Zonder te haasten volvoerde hij in de motorruimte enkele handelingen en liet het gewelfde plaatijzer met een naar luxe klinkende klap neervallen en sluiten. Ditmaal wilde de motor wel starten en met een zacht geluid van achteloze superioriteit zette de slee zich in beweging en verdween rustig in de Van Woustraat. God mocht weten waar naartoe in deze stad.
Geboren ben ik op 22 december 1944. Maar pas in 1951 werd onthuld hoe rakelings we toen langs de afgrond zijn gevlogen.
1951. De loodgrijze regen zorgde, hoewel fijn van druppel, dat je reeds na enkele passen tot op het bot doorweekt raakte. De Zomerdijkstraat beneden was dan ook akelig verlaten. De stemming was loom. We woonden op de hoogste verdieping van het zogenaamde artiestenblok, een voor die tijd vernieuwend zakelijk pand met aan de noordzijde ateliers. Omdat de omringende woonblokken lager waren, keken wij ruimschoots uit over de platte daken naar de Amstel en het grasland waar kletsnatte pony’s graasden.
Mary, mijn moeder, deed iets in het atelier, ik zat in mijn kamertje op de vensterbank. Jaap, mijn wettige vader, werkte als jurist op het kantoor van de Ziekenfondsraad waar hij handelingen verrichte waar Mary en ik niets van begrepen.
Uit het niets werd er aangebeld. Vreemd, want op het trottoir beneden had ik niemand zien aankomen. Ik hoorde Mary het trapje van het atelier oplopen en naar ons piepkleine keukentje gaan. Dat betekende dat zij het tuimelraam van de keuken moest openduwen en het bovenlichaam een stuk naar buiten reiken om te zien wie daar stond. We verwachtten niemand, maar tegelijkertijd was zo’n gebeurtenis ook niet ongewoon. Niemand in het blok had nog een telefoon. Wanneer er echt dringend naar ons gebeld moest worden diende men het nummer te draaien van de fietsenmaker aan de overkant, waarna deze hinkend (hij had een enigszins piepend kunstbeen) uit zijn duistere nering tevoorschijn kwam en naar boven schreeuwde. Wie ons spontaan wilde bezoeken moest op goed geluk aanbellen.
Beneden stond Laurens Bleeker. Wie? We wisten nauwelijks nog wie dat was. Ik had hem enkele jaren geleden vluchtig gezien toen Mary en ik op een zonnige dag bij hem een kort bezoekje aflegden in zijn woning aan de Keizersgracht. Ik had bij die gelegenheid voornamelijk uit het raam gehangen om te kijken naar het verkeer dat schuin onder mij door de Leidsestraat trok.
Mary drukte op de knop die beneden de deur met een navrante zoemtoon opende. De gast moest vervolgens 73 treden beklimmen. In dit geval duurde dat best lang voordat een vale, in een grijze regenjas gehulde nadruipende heer met een groot kalend hoofd in ons gangetje verscheen.
Laurens Bleeker was kunstschilder en glazenier. Een bekend werk van zijn hand was een glas-in-loodraam met de voorstelling van Michaël die de draak verslaat. Het werd in 1942 geplaatst in een groot katholiek gebouwencomplex in Sint Michielsgestel. Die draak stond volgens Bleeker symbool voor Nazi-Duitsland. Het was de draak die volgens het boek Openbaringen Maria met haar ongeboren kind belaagde. Halverwege de oorlog had hij overigens het katholicisme waarin hij was opgevoed, afgezworen en werd een prominent lid van het communistische verzet in Amsterdam.
Tijdens de tweede helft van de oorlogsjaren maakte Laurens Bleeker deel uit van Mary’s vriendenkring. Afgezien van dat ene bezoekje aan de Keizersgracht had zij hem na de bevrijding nooit meer gezien. Het leek aannemelijk dat het minimaliseren van deze relatie van Mary was uitgegaan. Het leek niet onwaarschijnlijk dat Bleeker op meer toenadering had gehoopt.
Ondertussen – terug in 1951 – verdwenen Mary en Laurens Bleeker naar het atelier en trok ik me terug op mijn uitzichtpost. Maar sneller dan ik verwacht had, vertrok onze gast weer. Er waarde een sluier van stilte om hen heen. Voetstappen leken de vloer nauwelijks te raken.
Ditmaal zag ik hem wel over het trottoir beneden lopen. Hij liep langzaam, met gebogen hoofd en de regen liet hij zonder tegenmaatregelen over zijn schedel en regenjas vloeien. Mary kwam uit het atelier tevoorschijn en, van achter mijn raam keken wij samen naar deze vertrekkende man. “Ach!” riep Mary uit, “Ik heb hem niet eens een kopje koffie gegeven.” In haar stem klonk een aanstormend schuldbewustzijn door. Tijdens de komende jaren zou ik stukje bij beetje te horen krijgen wat Laurens Bleeker die dag in 1951 was komen doen.
Zoals eerder gemeld maakte Laurens Bleeker deel uit van een communistische verzetsgroep. Eén deelnemer van die groep werkte undercover in de postkamer van het hoofdkantoor van de SS. En in die functie kreeg hij op een zekere dag in 1944 een brief onder ogen. Een brief waarin Bleeker werd verraden. De brief werd onderschept en in de ijlings belegde vergadering van de verzetsgroep getoond. De dringende vraag luidde nu: wie is de schrijver.
Niemand had ook maar het flauwste vermoeden wie deze brief geschreven zou kunnen hebben. Maar de tijd drong want de schrijver zou wellicht na enkele dagen argwaan krijgen en bij de SS vragen wat er met zijn brief was gedaan. De enig mogelijke strategie leek tenslotte het raadplegen van een helderziende. Nu, die kwam. Om zijn taak goed uit te voeren stelde de helderziende voor, dat Bleeker alle schilderijen die in zijn atelier stonden zou omkeren, zodat alleen de achterkanten zichtbaar zouden zijn. Het schilderij dat hij vervolgens zou aanwijzen, zou het antwoord geven op hun vraag.
Zo gezegd, zo gedaan. De doeken stonden op de grond met hun afbeelding gericht naar de muur en dus niet zichtbaar. De helderziende liep het atelier binnen en beende direct op een schilderij af en wees het aan zonder enige aarzeling. Het doek werd omgedraaid. Het was een portret dat Bleeker van Mary vervaardigd had. Bleeker: “Dat kan niet waar zijn!” De helderziende: “Geen twijfel mogelijk.”
Bleeker bleef hardnekkig in zijn oordeel. Want vanuit het belang van de cel was het evident dat Mary zou moeten worden geëxecuteerd, anders ging de hele verzetsgroep eraan. Maar Mary was zwanger. Van mij. Dat laatste was de reden dat de leden van de verzetsgroep tenslotte mokkend instemden met een week respijt. Als binnen een week de briefschrijver niet gevonden zou worden, zou Mary worden omgebracht.
Het vinden van de ware briefschrijver was een onbegonnen opgave. Nergens was ook maar enige aanwijzing, of ook maar enig gerucht dat licht zou kunnen werpen op deze zaak. Het was de laatste dag van de week respijt. Die ochtend moest Bleeker zijn dagelijkse boodschappen doen. Ik weet niet meer of hij een slagerij of een groentewinkel binnenliep. Maar wel dat hij, opmerkzaam als hij was, daar op de grond een ietwat verpieterd boodschappenbriefje zag liggen. Hij raapte het op om aan de winkelier te overhandigen, maar aarzelde. Want het handschrift kwam hem opeens bekend voor. Bepaalde letters eindigden in een uniek soort curve. Waar had hij dat eerder gezien?
In de brief. Geen twijfel mogelijk. Hij liet het smoezelig geworden papiertje aan de winkelier zien en vroeg bij wie dat boodschappenlijstje hoorde. Het was zijn naaste buurman, van wie hij dit wel het allerminste had verwacht. Nog dezelfde dag werd de briefschrijver die hem verraden had, geliquideerd. En was Mary gered. En kon ik geboren worden.
Dit verhaal heb ik uiteraard vele malen gehoord. Want Mary was er vol van. Eénmaal opperde ik dat die helderziende zich toch wel ernstig had vergist, met mogelijk fatale gevolgen. Mary reageerde peinzend en meldde dat dit toch niet helemaal juist was. Want zij herinnerde zich opeens dat zij ooit tijdens een discussie over geloof en atheïsme Bleeker met veel emotie en overtuigingskracht had toegebeten dat zij hem zou kunnen vermoorden vanwege zijn cynische, van God losgeraakte communistische standpunt.
Maar het verhaal was nog niet afgerond. Want Bleeker heeft nooit ook maar enige hint, ook maar enige suggestie hieromtrent afgegeven aan Mary. Hij wilde op geen enkele manier de positie innemen waarin hij toch maar haar leven en het leven van haar kind gered had. De reden dat hij nu na zo vele jaren die dag in 1951 zo plotseling voor onze deur stond en alsnog openheid van zaken gaf, hing samen met zijn naderende levenseinde. Hij had kanker. En zijn levensverwachting was geteld in dagen, hooguit in weken.
Veel eerder dan verwacht werd er opnieuw aan onze beneden deur gebeld. Het was een bondgenoot van Bleeker. Bleeker, zo meldde hij, lag opgebaard in het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis. Hij ging hem bezoeken. Misschien wilde Mary wel mee. Mary was ontzet. Zij had een gebaar van dankbaarheid, van verzoening willen maken, maar was nu dus te laat. En zo kwam het dat ik, achterin de auto van de vriend van Bleeker buiten het ziekenhuis wachtte tot Mary en haar begeleider weer terug zouden komen van hun bezoek aan de gestorvene. Eenmaal terug in de auto werd het ons eens te meer duidelijk hoezeer Laurens Bleeker zijn levensreddende actie nooit in zijn voordeel had benut. En het werd eens te meer schrijnend dat hij tijdens zijn laatste bezoek aan Mary nog geen kopje koffie had genoten en vervolgens naar de tramhalte in de Rijnstraat liep in de dichte fijne, treurige regen.
Een waardeloze sergeant
Mark Mastenbroek
1965. Precies op mijn 21 e verjaardag moest ik me melden. Hier, in de Lunettenkazerne te Vught zou ik de komende 19 maanden effectief zijn als dienstplichtig sergeant. Functie: colonnecommandant bij 829T, de zware transportcompagnie. Dat ik voor deze compagnie geselecteerd was, voelde als een kleine overwinning. Want dit was de transportcompagnie met de meeste status. Een compagnie voor mannen. Scheuren met tientonners. Ik was ook wel toe aan een meevaller. De basisopleiding en de kaderscholing had ik met de hakken over de sloot overleefd. Na een jeugd in een milieu dat gekenmerkt werd door fijnzinnige esthetiek en overgevoelige nuanceringen had ik het uit mijn tenen moeten trekken om me in de wereld van het leger in te vechten. Maar de vreugde dat ik toch maar mooi voor 829T was geselecteerd kreeg een eerste barstje toen ik de toegangspoort was gepasseerd. Op de een of andere manier orakelde de uitstraling van deze legerplaats dat mij hier geen sympathiek onthaal wachtte. En dat zou de komende maanden blijken.
Ogenschijnlijk was niets mis met de ruim geplaatste laagbouw eenheden. Zij oogden zelfs vriendelijk. Alleen de donkere naaldbossen die de kazerne omzoomden straalden een duister soort geheim uit. De kern van die bebossing was de fusilladeplaats van Kamp Vught uit de tweede wereldoorlog.
In de onderofficiersmess werd je gesommeerd om tot diep in de nacht bier te hijsen met je maten. Opgeluisterd door Duitstalige schlagers en ontgroeningsrituelen. Mijn soortgenoten van oudere lichtingen gingen, zeker na hun gangbare portie alcohol, op gewelddadige wijze los en vierden in allerlei toonaarden het feit dat dit de enige echte zware transportcompagnie was. En dat zij als ‘oude stomp’ hier de gang van zaken bestierden. Je moest het daar niet wagen om een ander geluid te laten klinken. Of om eens fijn op tijd naar je bedje te gaan. Want de volgende morgen moest je weer onwijs vroeg op.
Maar er was compensatie. Want zo gauw ik op transport door het land kon rijden, soms met meer dan tien truck met opleggers achter me, kon ik naar tevredenheid functioneren. Mijn transportschema’s liepen stipt op tijd. En ik kon me als jonge twintiger behoorlijk uitleven. Met een colonne midden op een brug in Zwolle keren bijvoorbeeld, om bij een boekwinkel een detectiveromannetje te kopen. Terwijl heel het verkeer in Zwolle volledig vastliep. Eenmaal heb ik om zeven uur ’s morgens bij mijn buurvriendje aangebeld met de achteloze vraag: heb je koffie? En dat niet alleen voor mij, maar een bakkie voor tien dorstige chauffeurs die zojuist heel de straat met hun tientonners hadden bezet. ‘Mijn’ dienstplichtige chauffeurs waren bijna allemaal beroepsvrachtautochauffeurs. Je kwam deze compagnie alleen binnen wanneer je als test een truck met oplegger moeiteloos achteruit een aantal zijstraten had in gekoerst. Het was ruig volk, maar op de een of andere manier had ik een soort vanzelfsprekende kameraadschappelijke verbinding met hen.
Onze compagniescommandant, Majoor Lupker, plaatste me voor een onneembare barrière. Feitelijk was er niets mis met hem, hij was een capabele officier die aan het zware transportgebeuren met vaste hand leiding gaf. Maar zijn lichtgrijze ogen waren voor mij te sterk. Zij vertelden onmiddellijk dat ik gewogen werd en te licht bevonden. Ik werd oog in oog met hem ontmaskerd als een in wezen tekortschietend element binnen zijn solide militaire entourage. Dat werd pas echt duidelijk toen hij mij naar aanleiding van een onbenullig voorval in zijn kantoor sommeerde. Ik had iets verzuimd. Hij was verontwaardigd en verloor even zijn nuchtere zelfbeheersing. Hij brulde mij toe: Ik vind jou een waardeloze sergeant, Mastenbroek!
Ik was ten diepste aangeslagen. Nog nooit was ik op een dergelijke manier toegesproken. Niet thuis door mijn moeder die Chopin speelde op de vleugel, en niet in de Geert Groote School alwaar men zich bezig hield met de vraag of ik nu een gereïncarneerde Griek of Romein was. Hier werd beslist anders gekeken en geoordeeld. Van de majoor kreeg ik als besluit van mijn schoffering nog te horen hoe het karakter van sergeant Mastenbroek in zijn dossier was gedefinieerd. Er stond: Correct, laks en een tikje zelfingenomen. Hallo Mastenbroek! Bent u daar nog? Griek of Romein? Haha! Nadat ik van de schrik was bekomen viel het me in zekere zin nòg mee. Maar wat was ik dit soort benadering niet gewend! Het duurde dan ook best lang voordat ik kon inzien dat Majoor Lupker gelijk had. Want nergens is mijn persoonlijke karakteristiek van toen zo exact beoordeeld als in het leger.