De Borchert-reeks

De zeven schilderijen naar aanleiding van teksten uit het werk van de Duitse auteur Wolfgang Borchert zijn ontstaan tussen oktober 2013 en november 2015. Synthetische verf op linnen.
Afmetingen: 100 x 140 cm.

De twee laatste foto’s zijn genomen toen ik op mijn zeventigste verjaardag in het Geert Groote College een toelichting gaf bij de eerste vier schilderijen die op dat moment gereed waren. De schilderijen zijn niet omlijst, elk schilderij heeft op de zijstroken een eigen contrasterende kleur.

Borchert (1921-1947) was een door zijn eigen oppercommando wegens subversieve uitlatingen ter dood veroordeelde Weltkriegsteilnehmer. Vanwege de catastrofale resultaten aan het Oostfront werd zijn doodvonnis niet uitgevoerd en werd hij als soldaat naar de hel rond Smolensk en Woronesch gezonden. Getraumatiseerd keerde hij na de ontreddering terug, schreef in een wanhopige extase zijn verhalen en stierf in 1947.

Het eerste schilderij citeert een stukje uit het toneelstuk Draussen vor der Tür, Borcherts bekendste werk. In de ellende en wanhoop direct na de tweede wereldoorlog treedt godvader op als een hulpeloze, klagende oude man. Hij is de god aan wie niemand meer gelooft en die vanuit erbarmen met zijn mensenkinderen nog machteloos uitroept dat niet hij al die gruwelen heeft bedacht, maar dat deze door mensen zijn uitgevoerd. Ich bin der Gott an den keiner mehr glaubt. Kinder, meine armen Kinder! Und ich kann es nicht mehr ändern! Er valt niets meer aan te doen.

Het tweede doek is ontleend aan het verhaal Die lange lange Strasse lang. Leutnant Fischer komt terug uit de oorlog, getraumatiseerd door de slag bij Woronesch, haast omkomend van de honger. Terwijl hij die lange straat afloopt, wordt rechts van hem in een kerkgebouw de Matthäus Passion uitgevoerd. Wanneer het koor Barabbas brult, valt niemand van de honderden keurig geklede en welgedane burgers van zijn stoel van schaamte en pijn. Ondertussen wordt links van hem gevoetbald en er wordt een doelpunt gescoord. Goal, roepen zij links, Barabbas gillen zij rechts en luitenant Fischer loopt daar tussendoor en zijn maag schreeuwt: honger! Maar hij vermant zich en roept snedig: Zicke zacke juppheidi, begraben ist die Infanterie, unterm Fussballplatz, unterm Fussballplatz! Want zo is de innerlijke werkelijkheid. Onder het gras waar vrolijk met de bal wordt gespeeld, liggen de doden. Ongekend, onbegrepen, vergeten.

Het derde schilderij verbeeldt een deel van het verhaal Die Mauer. Een muurscherf klaagt tegen de wind dat hij zinloos geworden is, oud, gebrekkig, dood. De wind die er al was voordat iets op deze aarde vorm kreeg, en die er zal zijn als al het leven verdwenen is, hitst de muur op: Kom! Stort in! Maar de muur twijfelt. Beneden lopen mensen, klein en kwetsbaar. Ze zouden verpletterd kunnen worden. Maar ja, niemand denkt meer aan hem, die toch zo trouw zijn bewoners beschermd heeft toen hij nog onderdeel van een huis was. Zie je wel, lispelt de wind, de mensen zijn ondankbaar, zijn je allang vergeten en als de muur even lijkt toe te geven, geeft de wind hem een trap. De muur kraakt, kan niet meer terug, maar op het moment dat hij instort realiseert de muur zich dat hij ondanks alles van de mensen beneden houdt. Maar in zijn val doodt hij er vier. Vol schuldgevoel ligt de muur ter neer. Maar de wind kan barmhartig zijn als hij wil en zo zingt de wind de neergestorte muur in den ewigen Schlaf.

Het vierde schilderij is een schreeuw om god. Iedere granaat die met een oorverdovende gil ontploft is een ultieme vraag. Want: Wo ist Gott? Schreien die Granaten! Maar ook in de hemel tussen de sterren is geen antwoord te vinden: Wo ist Gott? Schweigen die Sterne! Deze tekst is te vinden in Requiem für einen Freund.

Het vijfde schilderij is een verbeelding van het woord: Weltbrandrot. Borchert gebruikt die term nu en dan als karakterisering van de goederenwagons die tijdens de tweede wereldoorlog door de Reichsbahn werden ingezet. Ik vond het een geniale omschrijving: rood als van een wereldbrand. Je vindt dit woord onder andere in het verhaal Im Mai, im Mai schrie der Kuckuck.

Het zesde schilderij is ontleend aan het verhaal: die Hundeblume, de paardenbloem. Ter dood veroordeeld wordt de hoofdpersoon, gevangene 432, elke dag kort gelucht op een immens troosteloze binnenplaats, een wereld van steen waar men verplicht met een reeks doffe kompels in een kring rondjes moet lopen. Opeens ontdekt hij in een hoek een nietige paardenbloem. Dagenlang wikt hij en weegt. Maar dan, met gevaar voor eigen leven, fingeert hij een losse veter en plukt bliksemsnel dit teken van hoop. In zijn cel plaatst hij het in een tinnen drinkmok. Sindsdien kan hij ’s nachts in zijn droom zich verbinden met het feit dat hij weldra in de aarde zal rusten. Dunkle, gute Erde, donkere goede aarde, waarmee hij vertrouwd raakt, waarmee hij één zal worden.

Het zevende schilderij komt uit hetzelfde verhaal en geeft de Hundeblume weer als een symbool van opstanding, van hoop. Werden wie du is daarbij zijn diepste wens. Hij wordt de bloem, hoewel die verwachting zich niet in deze wereld zal afspelen. Je zult eerst de totale vernietiging van je identiteit in het sterven moeten doormaken, voordat iets van die kwaliteit als eeuwig geestelijk houvast kan worden ervaren.

Mark Mastenbroek